eerste salvo doodelijk getroffen. Zoo ook de andere priesters. Alleen de president Bonjean lag na zijne wonden nog in doodstrijd te stuiptrekken, toen een van den troep, door een kogel, in zijn rechteroor afgeschoten, een einde aan het leven van den grijsaard maakte.
Intusschen was de nacht gevallen en bedekte met zijn somber duister de eenzame, droevige plaats, waar de lijken der martelaren lagen, badend in het bloed. Daar buiten tierde het volk, en verdrong zich om de moordenaars, die hun bloedgeld hadden ontvangen, en dit in drinkgelagen en ongebondenheid gingen verteren. Binnen in de gevangenis was de toestand der overgeblevenen ijselijk. Met onbeschrijflijken angst hadden zij het wegvoeren van den aartsbisschop en zijne lotgenooten gehoord. Zij wisten niet wat er geschied was, maar begrepen het. Angst en twijfel over het lot dier ongelukkigen en over het hunne, maakten hun toestand nog pijnlijker, dan die bij volkomen zekerheid zou geweest zijn. Langzaam kropen de uren van den nacht voort in la Roquette. Niemand der beambten had zich sinds de ontvoering der gijzelaars op de gangen vertoond; zij waren weggevlucht.
Eindelijk, lang na middernacht, werd de stilte verbroken: het gerucht van naderende voetstappen dringt tot de angstig luisterende gevangenen door; een vijf- of zestal mannen, vloekend en tierend, komt de trappen op naar de cellen. Zouden zij weêr nieuwe slachtoffers komen eischen? Daar werden weêr cellen geopend, doch geen naam werd genoemd. Wie zou er nu worden weggevoerd? Elk maakte zich gereed, en wachtte met kloppend hart, dat men zijne deur zou openen; doch men had zich gelukkig vergist. Het betrof nu geen moord, het was slechts om diefstal te doen. Door den judas of kleine opening in de celdeur zagen de gevangenen de dieven voorbijtrekken, zwak verlicht door een paar lantaarns, die zij bij zich droegen. Men kwam zoeken of de vermoorden als buit nog iets hadden achtergelaten, en doorsnuffelde daarom de verlaten cellen. In die der arme paters Jesuïeten en der overige geestelijken vond men niets als een paar togen, die men als te luttel van waarde ter zijde smeet. Alleen in de cel des aartsbisschops was de vondst aanzienlijker. Op een kleine tafel, leunend tegen den muur, waarboven de gevangen kerkvorst in ruwe trekken de lijdenswerktuigen geteekend had - de plek waar hij waarschijnlijk biddend had neêrgeknield - lag de bisschoppelijke ring, welks fonkelende steenen, bij het zwakke schijnsel van het lantaarnlicht, aanstonds de begeerlijke blikken der roovers tot zich trokken. Tegelijk vielen zij op dien buit aan, en als eene prooi, die de roofdieren elkander betwistten, kwam het kostbare voorwerp niet dan na hevigen strijd in het bezit van een der plunderaars. Maar daar was nog meer te vinden; de lijken, die men altijd nog buiten op de plaats van den moord had laten liggen, moesten nog worden nagezocht. De Commune zegde veel eerbied te hebben voor de dooden, maar haar eerbied voor het bezit was nog grooter. Met veel geraas en getier en met den slependen stap van beschonken lieden trok nu de bende weêr de gangen af, naar buiten. Tastend en zoekend naderde de roofgierige troep zijne prooi. Akelig klonken hunne geroepen in de stilte van den nacht, tusschen die sombere hooge muren. Eindelijk is men de lijken genaderd, en als de klauwen van de hyena strekken zich nu de schendige handen uit, om de kleederen, doorweekt van slijk en bloed, te betasten en te doorzoeken. Als de bovenkleederen niet spoedig genoeg losgingen, scheurde men ze van een. Op de borst van den aartsbisschop vonden zij het bisschoppelijk kruis, aan een gouden keten verbonden. Dit kostbaarste deel van den buit zou met den ring eerlijk onder de vinders verdeeld worden. Een der boeven hing zich die keten om den hals, hetgeen zijne makkers deed schaterlachen. Met de zilveren schoengespen van den prelaat had men meer moeite. Een hunner kwetste zich aan de punten; hij werd woedend hierover, schopte het lijk tegen den buik van zich af onder het uiten dezer verschrikkelijke woorden: ‘Canaille, va! il a beau être crevé, il me fait encore du mal.’
Het laatste wat die bisschop-martelaar hem gedaan had, was toch zeker geen kwaad geweest; hij had gebeden voor zijne moordenaren; want aan de rechterhand van den vermoorde ontbraken, zegt men, de duim en de wijsvinger, die door een kogel waren weggenomen, toen hij ze had opgeheven, om stervende nog zijne vijanden te zegenen. Onder het volvoeren van den schendigen roof was de nacht verstreken, en de eerste schemering van den dageraad verlichtte het sombere toneel van la Roquette.
‘Laten wij haast maken,’ zegden de lijkenschenders tot elkander, ‘want het wordt dag.’ Men ging naar buiten om een handkar te halen, want zij wilden de lijken vervoeren naar Père-la-Chaise. De kar kwam; slechts drie lichamen konden er te gelijk opgelegd worden; de reis werd dus tweemaal gemaakt. Op het kerkhof wierp men den eerbiedwaardigen last in den algemeenen doodenkuil. De directeur der gevangenis gaf bevel om de plek van den moord van bloed te zuiveren; die zorg bleek overbodig, de hemel had zich reeds met die taak belast: het heilig bloed der martelaren was door een zachten regen weggevoerd.
(Wordt vervolgd.)