De zeeëgel.
Moge de aarde rijk zijn aan duizenderlei diersoorten, de zee geeft haar in dat opzicht niets toe en hare onmetelijke, ongepeilde diepten bieden den natuuronderzoeker nog altijd een ruim veld ter waarneming en navorsching aan. Een der merkwaardigste zeedieren is de zeeëgel, waarvan wij hierachter eene afbeelding geven.
Dit zonderlinge dier is omgeven door eene kalkachtige schaal, uit hoekige stukken bestaande, die nauwkeurig aan elkander sluiten en regelmatig met tallooze kleine gaatjes doorboord zijn. Daardoor steekt het dier zijne vliezige pboten of armen uit, waarvan het zich bedient om kleine schelpdieren te vatten, die het tot voedsel gebruikt.
De mond vormt het middelpunt eener groote weeke plek, die met een taai vlies bedekt is; hij is sterk samengetrokken en van vijf kaken voorzien, die als scherpe tanden dienst doen, waarmeê de zeeëgel zijn voedsel vermaalt. Het dier heeft noch kop, noch oogen, noch hersenen en heeft den vorm en den omvang van een appel. Het is met korte, meerendeels violet gestreepte stekels gewapend, terwijl zijne voelhorens er op ingericht zijn, om hem tot middel van beweging te dienen: door het intrekken en uitsteken dier organen namelijk voert het zijne voor- of achterwaartsche bewegingen uit.
Men vindt den zeeëgel in alle zeeën, maar bijzonder tusschen de keerkringen zijn zij het talrijkst, het meest verscheiden in vorm en bereiken zij den grootsten omvang.