De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijTunis.
| |
Goletta. - Het meer van Tunis. - Aankomst te Tunis.Mijn ongeduld om Tunis binnen te treden was buitengewoon: ik werd er verwacht; een voortteffelijk vriend uit Marseille had de goedheid gehad van mijne aankomst kennis te geven. Aan boord van den Marabout kwam een luitenant mij zeggen, dat een heer naar mij vroeg. Het was een innemend jongmensch met een open gelaat en oogen vol dienstvaardigheid, de heer Vangavert, een zoon van een geacht koopman te Tunis. Goletta, door de Franschen la Goulette genoemd, is de haven van Tunis. Die naam schijnt te gelijker tijd het vlek aan te duiden, dat men voor zich ziet, wanneer men de haven inkomt, en een klein kanaal, dat de zee in gemeenschap stelt met het meer, aan welks uiteinde Tunis gelegen is. Dit kanaal, dat voor groote schepen te eng is, loopt door het vlek heen. Aan den eenen kant staan huizen, eene vesting en eene batterij, de woning van den gouverneur der plaats, de katholieke parochiekerk, het gesticht der zusters van den H. Joseph; aan de andere zijde, naast het tuighuis en het bagno, de twee paleizen en de serails, die de bei bewoont, wanneer hij de zeebaden komt gebruiken. Men vergeet niet aan elken vreemdeling, die de vesting bezoekt, eenige venetiaansche kanonnen te toonen. Het meer, dat men inkomt, als men la Goulette heeft verlaten, heeft ongeveer achttien kilometers in omtrek. In het arabisch noemt men het ‘kleine zee,’ El Bahirah. Het bevat inderdaad zeewater. Jammer is het, te moeten zeggen dat het, sedert eene lange reeks van eeuwen, de vergaarbak is van al de onreinheden van Tunis, die zich daar onmerkbaar dermate hebben opgehoopt, dat op sommige plaatsen het meer slechts weinige meters diepte meer heeft. Fransche ingenieurs hebben den beis voorgesteld, niet het meer te zuiveren, hetgeen ondoenlijk zou zijn, maar ten minste hei vaarwater in het midden, dat de schepen met veel moeite volgen, te verbreeden en uit te diepen. Tot nog toe hebben de beis dit aanbod altijd afgeslagen; zij zijn niet rijk. Het ware mij wel zoo lief geweest, als ik met die minder poëtische bijzonderheden niet bekend geweest was op het oogenblik dat ik de uitgestrekte tintelende watervlakte, met Tunis in het verschiet, zich voor mij zag ontrollen. Zoo de bodem van het meer zwart en vuil is, zijne oppervlakte weêrkaatst een hemel van goud en azuur. Waarom zou het oog dien glinsterenden spiegel pogen te doordringen? Waarom zou de roeiriem het slijk in beroering brengen? Was het hier niet de plaats om te zeggen: Glissez, mortels; n'appuyez pas. Ik werd door bewondering aangegrepen; de witte muren der stad, door schitterend zonlicht als overstroomd, teekenden zich krachtig tegen den donkeren achtergrond der bergen af. Die witte tinten hadden eene zachtheid als van satijn; hier en daar kleurden de bergen zich met rozerood en blauw; over het meer zwommen of vlogen bekoorlijke zwermen van vogels: zilverduikers, meeuwen, zeeraven en rooskleurige flamingo's. Al mijne herinneringen doken in bonte mengeling op. Daar, dacht ik, heeft men eertijds de vloten der Pheniciërs en de romeinsche eskaders gezien! Mijn gedachten voerden mij terug naar het college, toen ik vijftien jaar was. Beroemde, maar lang vergeten namen weêrklonken in mijne ooren. Regulus, Scipio, Hamilcar, Hanno, Julius Caesar, Cato rezen als schimmen voor mij op; ik groette ze; zij bezielden nog dat onbekende strand; ik geloof niet dat iemand zoo onverschillig kan zijn, om niet bewogen te worden op het gezicht dier oevers, waar zoo vele gloriën zijn ondergegaan. Nieuwer episodes stemden mij niet minder aandoenlijk: de H. Lodewijk is op dezen grond gestorven en Vincentius van Paulo droeg er slavenketenen. Maar afgezien van die historische herinneringen en de schoonheden der natuur, zou de overtocht van het meer ten slotte minder aangenaam worden: niet zelden is het water zeer laag en loopt gij gevaar uren lang met uwe schuit te moeten ronddraaien. De inlandsche zeilschuiten, die men sandalen noemt, zijn zeer talrijk, vooral op de dagen van de aankomst der pakketbooten en wanneer koopvaardijers het anker voor la Goulette of beneden de oude kaap van Carthago, thans kaap Sidi-boe-Saïb geworpen hebben. Men leidde mij door een duizendtal kronkelende straatjes, die mij op het eerste gezicht niet de minste bekoorlijkheid schenen te hebben, naar het hôtel de France. Ik werd dan ook aangenaam verrast bij het binnentreden van dit nette gebouw, waar eene onberispelijke zindelijkheid heerscht. Alles glom mij tegen in de Vroolijke, goed voor de zon beschutte zalen. Ik nam mijn intrek in eene vijf meter lange en drie meter breede kamer; juist plaats genoeg voor een ledekant, eene latafel en eene tafel. Ik bracht er een heerlijken nacht door, verwonderd dat ik niet door muskieten of schorpioenen gewekt werd. | |
De wijken. - De monumenten. - Het paleis van den bei. - De huizen.Er is veel tot lof, maar ook veel tot smaad van Tunis gesproken. De ouden noemden het eenvoudig: het witte TunisGa naar voetnoot(1). De Arabieren hebben het beurtelings het roemrijke, het ware, het bloeiende, het nijvere, het wel bewaarde en het verblijf der gelukzaligheid genoemd. Dr. Louis Franck, die geneesheer van den bei Homoedah geweest is, stelde voor, al die titels door dien van het ‘smerige’ te vervangen. Men heeft zijn vorm vergeleken bij dien van een boernoe, over een ingedeukten bodem uitgestrekt; Kasbah verbeeldt dan de kap. De Muzelmannen bewonen het hooge gedeelte der stad. De wijken der Franken, Maltezers, Italianen en Joden zijn in de binnenstad en de voorsteden gelegen. De ringmuur der eigenlijke stad is met kanteelen voorzien en heeft vijf poorten. De beide voorsteden zijn insgelijks met muren omringd. Men geeft den geheelen omtrek van Tunis eene uitgestrekheid van acht kilometer. Dunant schijnt niet ongeneigd aan te nemen, dat het cijfer der bevolking van Tunis ongeveer 150.000 bedraagt. Pelissier telt in zijne Geschiedenis van het regentschap Tunis slechts 70.000 inwoners. Victor Guérin, die Tunis kort geleden bezocht heeft, brengt dit cijfer op 90.000, dat hij op de volgende manier verdeelt: 60.000 oorspronkelijke inwoners, 20.000 Joden, en 10.000 Kristenen. Die 10.000 Kristenen moeten volgens hem weder aldus verdeeld worden: 5000 Maltezers, 3000 Italianen, 500 Grieken en 1500 Franschen, Spanjaarden, Duitschers en Engelschen. De Franschen alleen bedragen meer dan 800 zielen. Onder de monumentale gebouwen, die eene bijzondere vermelding verdienen, moet men op de eerste plaats het paleis van den bei, Dar-el-Bei, het gebouw van het stadsbestuur en de Kasbah rangschikken. Het Dar-el-Bei, dat van buiten niets merkwaardigs heeft, is van binnen met groote pracht en in den moorschen smaak versierd. Daar worden de aanzienlijke vreemdelingen gehuisvest. De bei houdt gewoonlijk verblijf op drie mijlen afstands van Tunis, in het paleis Marsa op den oever der zee. De officiëele zetel der regeering is het Bardo, een uitgestrekt kasteel, van torens en bolwerken voorzien en twee kilometers noordwestelijk van Tunis gelegen. De polytechnische school, de staatsgevangenis en een geheel garnizoen liggen binnen de muren van die sterkte, waarin men ook eene winkelstraat vindt. Tusschen de stad en het Bardo strekt zich een meer uit, dat gedurende de zomerhitte bijna droog is. In het paleis Marsa bewondert men vooral eene groote gaanderij met gekleurde vensters en welker zoldering met schoone arabesken versierd is. De prinsessen worden, naar men zegt, door bijna duizend vrouwen, grieksche, georgiaansche, circassische en negerinnen, bediend. Op de binnenhoven ziet men gazellen en zeldzame vogels rondloopen. In de hovingen vormen de roode tinten der geraniums, die hier de grootte van flinke heesters hebben, eene schoor e tegenstelling met de gouden vruchten der oranjeboomen. Maar keeren wij naar Tunis terug. Reeds verscheidene uren voor zonsondergang zijn er alle winkels gesloten en houdt er alle gerucht op. Zoodra het teenemaal donker is, sluit ieder | |
[pagina 275]
| |
zich in huis op. Er gaat bijna niemand meer door de straten dan de een of andere vreemdeling, die zich door lanteerndragers laai voorgaan. De huizen hebben zelden meer dan ééne verdieping; zij hebben allen den zelfden vorm, die hoogst eenvoudig is: een vierkant blok met eene binnenplaats in het midden. Al de vertrekken zijn rondom die plaats, el pateo, gelegen, waar eene tent de bewoners voor de zon beschut. Een trap geleidt van de gaanderij naar het dak. In den zomer komt men iederen avond op de daken samen om er het grootsche en schoone schouwspel van den gesternden hemel te genieten. Men drinkt er koffie en rookt er. Van tijd tot tijd hoorde ik van het dak van mijn gastheer verre geluiden, die onduidelijk in de lucht wegstierven. Somtijds meende ik er een lied in te onderkennen. Het was dan slechts de een of andere kleine herder, die op dit oogenblik van den berg afdaalde; zijne kudde schapen liep voor hem uit, een enkele hond hield ze in orde, terwijl de herder, de zoon der wildernis, achteloos op eenen dromadaris gezeten, op zijne beide fluitjes het een of ander lied speelde, dat hij van de oude herders geleerd had. Bijna al de huizen hebben regenputten, waarin het hemelwater bijeen loopt. Er wordt bijna geen ander water dan dit gebruikt. | |
De straten. - De pleinen. - De moskeeën. - De bazars......Eindelijk geef ik toe aan mijn ongeduld om de stad te doorkruisen en mijne potlood en en penseelen in het werk te stellen. Ik had een atelier noodig en Vangavert bood mij in zijn huis eene groote kamer aan, die op het meer uitzag; ik kon niet beter verlangen. Mijne werkplaats was spoedig ingericht; ik zond iemand naar mijn logement om mijne kleuren en verderen toestel, en deed vervolgens of ik thuis was. Daags daarna kwamen de heer Vangavert en zijn zoon mij tegen zes uur 's morgens op eene afgesproken plaats vinden en begonnen wij onzen kruistocht door de stad. De moeite, die de heer Vangavert zich voor mij getroostte zal ik niet licht vergeten. Het moest voor hem alles behalve aangenaam zijn mij aldus in de volle zon of in de bazars gezelschap te houden, terwijl ik mijne schetsen maakte. Zijn gezelschap had groote waarde voor mij; kunstenaar en kristen toch zijn geen titels, die onfeilbaar recht geven op den eerbied der Tuneezen. Een teekening is voor velen onder hen eene soort van tooverij. Zij houden er niet van, dat een ongeloovige vooral hunne moskeeën van te nabij beziet, laat staan dat hij er afbeeldingen van meêneemt. Maar de heer Vangavert stond stout op schildwacht naast mij; hij hield de inboorlingen bezig door met hen te praten, terwijl ik rustig mijne waterverfteekeningen afmaakte. Aldus deed ik van Tunis eene geheel andere voorstelling op, dan die men uit de meeste reisbeschrijvingen put, waaruit men zou opmaken dat Tunis, hoe schoon ook van buiten, inwendig slechts een vormelooze hoop leelijke huizen en een afschuwelijk riool is. Zonder twijfel kan de eerste indruk niet gunstig zijn; men heeft nog geen tweehonderd voetstappen gezet of men ziet zich verdwaald in een doolhof van nauwe en morsige steegjes. Nog erger is het als men in de voorsteden te dicht langs zekere kanalen gaat, die onoverdekt niets dan onzuiverheid tusschen de huizen door naar het meer voeren; maar als men den moed niet laat zakken en dieper doordringt, vooral wanneer men weet te zien, wordt men spoedig door duizenderlei bekoorlijke ontmoetingen schadeloos gesteld. Dikwijls staat men aan het eind van twee rijen huisjes, welker bovenverdiepingen elkander bijna raken, zoo dat gij de Tuneezen boven uw hoofd van het eene dak op het andere ziet springen, eensklaps voor een koffiehuis, door prachtige vijgeboomen met dik lommer overschaduwd, of voor een klein plein, waar sierlijke kolommetjes tenten en houten zolderingen schragen, waaronder schilderachtige menschengroepen eene beschutting vinden; elders weêr groent in een hoek nabij eene moorsche poort een sierlijke palmboom. Somtijds zou men zich in een dorp denken; maar wat verder herinnert u een koepel, een minaret, een brokstuk van een romeinsch of saraceensch monument, of beter nog eene drukke markt, een bazar, waar de koopers elkaar verdringen, dat gij in eene zeer groote stad zijt. De zon verheldert, verguldt en verlicht al die toneelen. Het is een echte toovenares, die afrikaansche zon. Elk harer stralen is als een tooverstaf, die de meest alledaagsche kleinigheden verfraait; zij verschijnt, en eensklaps verandert de kalk, waarmeê de muren beklad zijn, in marmer, en een versleten bontkleurig stuk linnen maakt dat eigenaardig effect, dat bekoort, bevredigt en lust in het leven doet scheppen. Een reiziger uit de vorige eeuw heeft in Tunis driehonderd vijftig moskeeën geteld. Ik weet niet of dat getal vermeerderd of verminderd is, maar van alle kanten wordt het oog naar die sierlijke gebouwen getrokken, welker vormen veel meer afwisseling aanbieden, dan ik mij had voorgesteld. Sommige zijn inderdaad opmerkenswaardig. Ongelukkig echter is het aan alle Europeanen, zelfs aan den consul-generaal teenemaal verboden, ze binnen te treden. De moskee van Olivier (Djama-ez-Zitoen), de grafplaats der vorstelijke familie en bijzonder moeilijk te zien, overtreft al de andere in grootte en schoonheid. Een groote koepel, door verscheidene kleinere omringd, doet reeds van verre de aandacht op de moskee Sidi-Mares in de voorstad Bab-el-Souika vestigen. Verder mogen nog genoemd worden de Nieuwe Moskee (Djama-Djedid), de moskee van den ‘Meester van het Zegel’ (Djama-Sahab-el-Taba), door een beroemd zegelbewaarder gesticht, en nog wel twintig andere. De groene koepels, die in ons klimaat het oog zouden kwetsen, vormen te Tunis eene aangename tegenstelling met het wit en blauw. De bogen, de gewelven der poorten en de oppervlakte der minarets prijken met verschillende kleuren, die in Europa grillig zouden genoemd worden, maar die hier het oog verlustigen. Bijzonder gaarne wandelde ik langs de overdekte markten of bazars. Hoevele onderwerpen voor schilderijen zou een genre-schilder daar vinden! In den bazar, waar men oliën en kruiderijen verkoopt, wordt men bijna bedwelmd door den geur der rozen; men noemt hem, naar ik meen, de markt der aangename geuren, der goede dingen (Soek-Taibiku), of markt van de moskee der vrouw (Soek-Gema-el-Katoe), of eenvoudiger nog de markt der oliën (Soek-el- Atavine). De turksche markt (Soek-el-Toerk) is een der meest bezochte evenals de Soek-el-Bei. Deze bazars zijn geen monumenten, verre vandaar; het zijn slechts overdekte doorgangen, die in elkander loopen en enkel op sommige plaatsen met kolommen en portieken versierd zijn. Op zekere dagen wordt er markt bij omroeping gehouden. De kooplieden, die anders lui neêrzitten, geven zich dan de moeite om zich onder de menigte te mengen, terwijl zij hunne koopwaren rondzwaaien en er luid den prijs van uitroepen; dan zijn het leven en de wanorde er onbeschrijfelijk. Sommige smerige straatjes schitteren van kostbare voorwerpen, zadels van fluweel of met goud en zilver geborduurd marokijn, parelmoeren koffertjes, buitengewoon prachtige weefsels en schoone wapenen. Weldra bespeurt men dat elk beroep tot eene bepaalde wijk beperkt is. Een der vroolijkste wijken is die der kleermakers, die geheel met rooskleurige, groene en gele stoffen is behangen. Het meest voorkomend artikel is de fez, tasbouch of chechia, die wij in onze europeesche steden langzamerhand gewoon zijn geworden op de hoofden van echte of valsche Arabieren of Turken te zien. Ik heb gehoord, dat de Tuneezen bijzonder uitmunten in het vervaardigen van dit kleine roode hoofddeksel, en dat zij het bij millioenen uitvoeren naar alle landen, waarvan Mohammed de profeet is. Ook hunne met zijde geborduurde muilen en hunne boernoes met franje worden zeer gezocht. |