Verplicht schoolbezoek.
't Is toch opmerkelijk, dat niets de jeugd minder aanstaat dan het schoolgaan. Opmerkelijk mag het zijn, te verwonderen is het niet. Stil zitten op een bank, als men daarbuiten zoo genoeglijk spelen kan; opletten op hetgeen de onderwijzer vertelt of leert, als men moeite heeft zijn oogen af te wenden van de groote poort, die alle vreugde en plezier onverbiddelijk afsluit; lessen kennen en opzeggen, als men te midden van het spel alles gedaan heeft, behalve zijn lessen te leeren; voegt, waarde lezers, - want ook gij hebt in uwe kinderjaren die rampzalige schooluren gehaat, - voegt daar een ingeboren vrees bij voor straf en schoolblijven, en wij houden er ons van overtuigd, dat gij het onzen kinderdichter Van Alphen, in weêrwil zijner beste bedoelingen, zult euvel duiden, wanneer deze in een zijner gedichten beweert, dat ‘leeren spelen en spelen leeren is.’
Beide jeugdige schoolmakkertjes op onze gravure geven ons daarvoor het sprekendst bewijs. Hoe pijnlijk valt het hun, het spel voor de school te moeten opofferen; hoe bitter weent de jongste en welk een hopelooze weêrzin ligt er op het gelaat van den oudste; zoo gaarne waren zij thuis gebleven, maar moeder, alles behalve toegevend op dit punt, wil den bessem tot bewijsreden bezigen en hen op gevoelige manier van de noodzakelijkheid doordringen van het schoolbezoek. Schoon wij niet de meening deelen, dat bessem of stok het beste middel is, om de jeugd liefde voor het schoolgaan in te boezemen, zijn wij het toch in zooverre met die brave vrouw eens, dat het eene verplichting is voor de ouders zorg te dragen dat hunne kinderen een degelijk kristelijk onderwijs ontvangen. Op lateren leeftijd zullen zij dan de uren zegenen, die zij in de zorgeleoze onwetendheid hunner jeugd hebben betreurd.