Fruitteelt.
Iets over frambozenteelt. II. In mijn vorig artikel over dit onderwerp besprak ik de groote aanwinst, welke de Hornet-framboos voor de fruitteelt is. Thans wil ik het een en ander in het midden brengen over de teelwijze der frambozenstruiken in het algemeen, wijl in deze teelt nog veel verbeteringen zijn aan te brengen.
Om wèl te gelukken verlangt de frambozenstruik dan vooreerst eene vruchtbare aarde, welke zeer diep is losgemaakt. Is de grond schraal en mager, dan moet hij bij de planting, of beter nog eenigen tijd er voor, door toevoeging van eene goede laag stalmist verbeterd worden. Beer kan hier ook uitstekende diensten bewijzen, zoo hij voldoende wordt verdund. Op vruchtbare aarde is bij de planting geene bemisting noodig, wijl de frambozenstruik uit heure u aard op alle gronden zeer licht aanslaat. Men moet hieruit echter niet de gevolgtrekking maken dat de plant gedurende haren groei ook weinig behoefte aan mist zou hebben, gelijk men hier en daar schijntte meenen. Integendeel: de frambozenstruik is eene zeer mistgrage plant en moet dit ook zijn, omdat zij den grond sterk uitput. Ieder jaar toch geeft zij niet alleen vruchten, maar moet ook nieuw hout vormen voor het volgend jaar. De struik namelijk draagt aan het zelfde hout slechts eenmaal frambozen. Zoodra die vruchten rijp zijn geworden, begint het vruchthout van dat jaar langzaam te sterven en is in den herfst geheel dor, maar gedurende den groei in den zomer heeft de plant aan talrijke wortelscheuten het leven gegeven, welke het doode hout zullen vervangen moeten en het vruchthout van het volgen de jaar uitmaken, om daarna na op hare beurt vruchten en jong hout te hebben voortgebracht, weg te kwijnen. Het zal dus wel geen nader betoog behoeven, dat de frambozenstruik den grond arm moet maken aan voedende stoffen en dat zij dus verkeerd handelen, die aan deze plant alleen bij de planting eene bemisting geven en ze voor het overige aan hun lot overlaten, zooals nog algemeen geschiedt, ‘'t Is wild goedje, die frambozenstruiken,’ denkt of zegt ge misschien, waarde lezer, ‘ik heb ze in het wild, in de vrije natuur welig zien groeien en bloeien, en niemand kwam daar om ze te bemisten of te verzorgen.’ Volkomen waar, lezer, maar gij ziet over het hoofd dat in het vrije buiten slechts kleine en zwakke frambozenstruiken staan, welke kleine en weinige vruchten voortbrengen en dus weinig voedsel tot levensonderhoud noodig hebben, terwijl de struiken in uwen tuin zware stengels en groote vruchten maken en dus ook meer behoefte aan voedsel hebben. Bovendien zorgt moeder Natuur voor de jaarlijksche bemisting der wildelingen zelve, door ze afgevallen bladeren te laten en te geven, terwijl gij, die immers in uwen tuin alles netjes wilt hebben, de afgevallen bladeren zorgvuldig verwijdert.
In het volgende nummer bespreek ik dit onderwerp verder.