I.
Niet ver achter Brussel, den weg naar Leuven opgaande, ontmoet men het dorpje Sterrebeek. Een kwartier achter dat dorp aan denzelfden weg lag een buitengoed, vroeger een adellijk slot, later grootendeels verwaarloosd en nu misschien niet meer bestaande.
Hier was het dat ons verhaal begint; Trijntje had daar namelijk vroeger gediend.
Reeds van verre kon men den hoogen toren boven de boschrijke omgeving zien uitsteken. Eigenaardig om zijn ronden vorm, was hij dit nog meer, doordien een klimplant in losse slingers er zich tot aan de stompe spits omheen wond. Dichter bij gekomen, werd men spoedig, door de hoogstammige boomen heen, een breede gracht gewaar, waaruit dikke, zware muren, toen reeds grootendeels verwoest, oprezen. Twee bruggen dienden den bewoners tot toegang naar het kasteel. De eene van hout, die aan den achterkant lag, werd alleen gebruikt door de bedienden; de voorste, zeer schoon in renaissance-stijl van steen opgetrokken, leidde tot den hoofdingang van het slot. In denzelfden stijl, behalve den toren welks noordelijk gedeelte van veel vroeger dagteekende, was ook het geheele gebouw uitgevoerd. Na de brug te zijn gepasseerd, was men verder genoodzaakt, eerst een poort door te gaan, die meestal gesloten was, doch die door den portier geopend, toegang verleende tot het plein voor het slot. Ging men dit laatste om, dan werd het oog getroffen door een trotsch boschgezicht. Het zou moeielijk zijn den indruk weêr te geven, dien de breede laan, recht op het slot toeloopende, op den beschouwer maakte. Hooge statige beuken lieten aan sierlijke takken hun groen in bevallige ordeloosheid neêrhangen. Op niet te grooten afstand behielden de boomen nog zekere besliste omtrekken en kleuren, maar in de verte verloren zij zich allengs in onbestemde vormen en tinten, en ten laatste schenen beuken en laan ineen te loopen. Was deze laan, ouder gewoonte, in een rechte lijn aangelegd, er waren ook andere, hoewel minder grootsch, die verschillende krommingen maakten. Niet zelden werd hier de kronkelende weg plotseling door een vijver onderbroken. Soms moest men een omweg om den vijver volgen; een ander maal was de weg over een nauw gedeelte des vijvers door een brug verbonden. Een dergelijke brug vond men het eerst aan den rechterkant van de breede laan en het was daar dat men een der schoonste gezichten genoot.
Door een kring van hoog opgaande boomen omringd, die in zijn midden een breed, krachtig licht doorliet, lag daar een gedeelte van den vijver, als van een wonderbaren glans bestraald, en geheel de omgeving in een helderen spiegel weêrkaatsende. Op zijn watervlakte wiegelden de waterleliën hare sneeuwitte kelken tusschen de schoon gevormde groene bladen. Het prachtige effect werd nog verhoogd doordien het andere gedeelte des vijvers aan den rechterkant van de brug als in een somber duister onder de boomen lag weggedoken.
Het was aan dezen Schoonen vijver dat men indertijd een knaap en een meisje had kunnen waarnemen, de eerste bezig met teekenen, de laatste met een stok in 't water slaande.
Terwijl het meisje dit deed riep de knaap:
‘Neen, Emma, dat is niet schoon van u, die bloemen zoo moedwillig te vernielen; zie, nu is miju schets en die van Johanna ook weêr in de war!’
‘Uw schets! ha ha! wat zai papa wel lachen als hij ze ziet; die van Johanna beteekent nog iets; maar die van u met uw gekrabbel! Wat zouden die bloemen? staan er niet genoeg? Kom, geef eens hier uw schets; ik zal u wijzen hoe het geweest is.’ Dit zeggende wipte het meisje vlug naar den teekenaar heen; deze zat in het gras met het schetsboek op de knieën.
De knaap deed instinctmatig het boek dicht, week een weinig op zij en zag het meisje strak in de oogen. ‘Wat, Emma’ riep hij, ‘gij wilt met opzet mijn werk bederven!’
Het meisje, de verwijtende blikken van den jongen ontmoetende, viel dezen eensklaps om den hals. ‘Neen, broertje, ik meende dat zoo niet, zeker niet, ik zal er niet aan komen Kom, laat mij eens zien - o, ik zie het al, die bloemen daar heb ik uit den weg geschoven, wacht even - zoo was het, is het niet? Zie maar, ik heb niets stuk gemaakt. Ziet ge wel? twee open bloemen en een knop. Maar zeg, wil u dan waarlijk schilder worden?’
De oogen van den knaap, die vier jaren jonger was dan zijn zuster, schitterden op deze vraag. ‘Een schilder als Rubens en Van Dijck en naar Italië reizen, even als zij, om een groot kunstenaar te worden, dat wil ik en niets anders,’ antwoordde hij beslist.
‘En gij zoudt mij alleen laten!’
De jongen zag bij deze vraag een wijle voor zich uit, daarop zeide hij als tot een spoedig besluit gekomen: ‘Maar gij kunt meêgaan....’
‘Dwaze jongen! en wat zal mama dan wel zeggen; zij zal het nooit toestaan.’
‘En als Johanna meêging, dan ook niet?’
‘Wat moet ik!’ riep een dametje van in de twintig jaar, geheel in 't zwart gekleed van uit een zijlaan komende, den spreker toe.
‘Wel, dat gij met ons naar Italië zoudt gaan; gij zijt immers onze gouvernante. Neen, daar kan ma niets op tegen hebben, en pa kan het niet schelen; deze zegt altijd, hoe eerder van huis hoe beter.’
De knaap had de gouvernante vragend aangezien, doch plotseling van toon veranderende zeide hij: ‘Neen, gij moet er niet om weenen, ik zal het niet vragen, dan ga ik liever alleen en gij kunt bij Emma blijven, uw moeder is toch dood.’
De gouvernante zag voor zich, zonder te antwoorden, terwijl Emma haar broeder iets in 't oor fluisterde. ‘Vergeef mij,’ riep de jongen, ‘ik heb u geen leed willen doen, maar spijt het u dan zoo dat uw moeder dood is?’
Johanna veegde haar tranen af. ‘Kom hier, jongenlief,’ zeide ze ‘gij meent het niet kwaad, maar zou het u ook niet spijten als uw moeder stierf en gij haar nooit, nooit kondt weêrzien?’
‘Kan mijn moeder dan ook sterven! zeg eens, Emma, kan zij ook sterven?’ vroeg de jongen haastig.
Ter zelfder tijd werden er stemmen in het bosch gehoord. Spoedig nam Johanna haar schetsboek op, veegde haar tranen af en zette zooveel mogelijk een opgeruimd gelaat. Het kon immers mijnheer eens zijn en zij mocht niet neerslachtig schijnen, niet droefgeestig met de kinderen omgaan. Zij, pas weeze geworden en in betere dagen ook door hare moeder geliefkoosd, zij moest nu lachen met een bloedend hart, en ging naast haar leerling zitten teekenen, alsof er niets bijzonders gesproken was.
Hare vrees was niet ongegrond geweest; want kort daarop kwam de heer Picardi, de vader der kinderen, vergezeld van zijn zwager en diens vrouw, in wie men wegens de gelijkenis terstond eene zuster van den eerstgenoemde kon erkennen, uit het bosch in de richting van den vijver te voorschijn.
Gelukkig voor Johanna was Picardi geen scherp waarnemer. Spoedig was dan ook de onderlinge groet gewisseld, de gebruikelijke betuiging van deelneming tegenover de gouvernante afgelegd en een alledaagsch gesprek aangeknoopt. Laten wij hen onderwijl eens goed opnemen.
De heer Picardi was een dik, zwaarlijvig man met een rond en onbeteekenend gelaat; het was hem wel aan te zien dat hij zijn tegenwoordige positie niet aan eigen schranderheid te danken had. Van zijne ouders een goed kapitaaltje geërfd hebbende, had hij door een gelukkige speculatie zijn fortuin aanmerkelijk vermeerderd. Buiten zijn klein verstand was zijn grootste gebrek als een adellijk heer te willen leven.
Zijn zwager was in tegenstelling met Picardi iemand met scherp geteekende vormen; vooral waren het zijne valsche oogen, de sterk vooruitspringende puntige neus en de ietwat zinnelijke mond, die hem spoedig na eene eerste ontmoeting zouden doen herkennen. Van zich zelven had hij niets bezeten, maar als gouverneur bij de familie Picardi had hij het hart van zijn leerlinge weten te veroveren. Dat deze verbintenis in den beginne veel tegenkanting ontmoette, spreekt vanzelf, doch er zijn meer dingen waarin de menschen zich langzamerhand schikken, ten minste nu scheen het alsof er in hun huwelijk niets vreemds meer gelegen was.
Zijne vrouw mocht zich in geen geval, evenmin als haar broeder, op schoonheid beroemen, en had zij in haar stand willen huwen, dan zou zij, haar onbeduidend karakter en domheid bovendien nog in aanmerking genomen, licht fiasco gemaakt hebben. Bij een rond dik gezicht had zij een breeden opgewipten neus, dien zij telkens, wanneer zij iets bijzonders meende te zeggen, met de linkerhand, onder een naar boven gerichte beweging, in aanraking bracht. Of zij het begreep dat zij geen schoonheid was, is moeielijk te zeggen, maar zij scheen door opschik te willen vergoeden, wat haar aan lichamelijk en vorm ontbrak.
De gouvernante had een ingeboren af keer van dit echtpaar; het zou echter zeer gewaagd van haar geweest zijn het te laten blijken.
‘Wel, wel!’ zoo sprak de zwager, ‘dat gaat al goed, Otto; als gij zoo doorgaat, wordt ge nog een meester.’
‘Schilder wil ik worden,’ riep de knaap.
‘Nu ja, een groot schilder,’ verbeterde de oom.
‘En naar Italië reizen,’ sprak de knaap weêr.
‘Hm! 't zal wat geven,’ merkte Picardi aan; ‘ik voor mij heb nooit eenig begrip van die krabbelarij en kladderij gehad, en wat een bestaan!’
‘'t Zal wel beteren,’ merkte de oom zachtjens op.
‘Dat meent ge,’ antwoordde de vader van Otto, ‘maar wat hij eenmaal voorheeft, dat wil hij; daar is niet veel aan te verzetten.’
‘Ik vind het toch een schoone kunst en gij ook niet, juffrouw?’ vroeg tante aan Johanna, terwijl hare hand de reeds gemelde beweging maakte.
‘Met recht, mevrouw,’ antwoordde Johanna, terwijl de echtgenoot spottend glimlachte; ‘schoon is zij en lief soms ook.’
‘Zij kunnen het lief doen,’ hernam de zuster van Picardi weêr, ‘verleden jaar, niet waar, Theodoor, zijn we nog in het Trippenhuis te Amsterdam geweest, maar die nachtwacht van Gerard Dow, en die avondschool van Van der Helst en de Schuttersmaaltijd van Rembrandt, die...’
De zwager beet zich op de lippen; reeds lang had zijn oog naar de gouvernante heen gegluurd, die inmiddels haar werk had hervat; hij zag haar ditmaal scherp aan, als vreesde hij van dien kant een terechtwijzing, doch hoe bitter werd hij niet verrast toen nog voor zijne vrouw had kunnen eindigen de kleine Otto aanmerkte: ‘De Schuttersmaaltijd is niet van Rembrandt en...’
‘St!’ onderbrak de gouvernante, terwijl ze kleurde; ‘wat weet gij daarvan?’
‘En gij hebt het mij zelf gezegd....’
Johanna, die nu nog sterker kleurde, wendde zich tot de tante:
‘Die snaken zitten overal met den mond tusschen. Maar gij hebt daar zeker veel schoons gezien, mevrouw!’
‘Men zou er alleen eene reis om naar Amsterdam maken,’ viel de zwager in, bevreesd dat zijne vrouw misschien weêr iets doms zou zeggen.
‘Ik zou u danken voor die doode dingen,’ bemerkte Picardi, ‘nog liever zat ik te Scheveningen, daar ziet men ten minste 's zomers nog levende menschen bij elkaar.’
‘Een prachtig gezicht op de zee, vooral als het stormt,’ zeide de tante onder de gewone neuswrijving.