‘Ik weet, gravin, ik weet waar uw zoon is,’ zegde de gunsteling en naderde Dirk en zijne gade, die door al de ridders, in koortsachtige beweging, omringd werden.
‘Hoe, gij weet?’ was de tweevoudige uitroep van vader en moeder, en in dien uitroep tintelde blijkbaar een genster van hoop.
‘Ten minste, ik vermoed zijn verblijf met reden,’ hervatte hij. ‘Op, edele heeren, op naar Grimma herna, naar het nest van den Noor Hark!’
Die woorden werden voor Dirk en Gisela een lichtstraal. Ja, die vrouw van Grimma herna was de eenige vijandin, welke zij ter dagvaart ontmoet hadden, al begrepen zij dan ook niet zoo duidelijk als Hagene de reden van den haat dezer vreeselijke vrouw.
‘Ja, ja,’ riep Dirk uit, ‘die Norin moet de diefegge zijn!’ en al de aanwezigen stemden in, dat zij zouden opzitten en het nest van den Noor bestormen.
Op dat oogenblik werd het tapijt, dat aan het einde der zaal eene deur bedekte, bedeesd opgeheven en de figuur des konings verscheen met eene verbaasde uitdrukking op het wezen. Hagene berichtte hem de reden der opschudding en voegde er bij, dat men de Norin, die de koning in de kapel ontmoet had, verdacht den roof te hebben gepleegd. Het aandenken aan die booze vrouw ontroerde den koning nog, en die ontroering bleek uit den toon zijner stem welke beefde, toen hij zegde:
‘Ja, zoekt het kind en rust niet voordat gij het gevonden hebt!’
Dan naderde hij Gisela, die snikkend het aangezicht in de twee handen verborg en tusschen de aanroeping der H. Maagd den naam van haren lieveling vermengde: ‘Diederik, mijn Diederik.... Heilige Maagd, Moeder Gods.... Heb erbarming met mij!’
Karl Simple was bewogen en Gisela bij de hand vattende, zegde hij even bedrukt als de jonge moeder:
‘Ween zoo niet, gij zult mij ook doen weenen!’
De ridders waren reeds beneden. Dirk keerde nogmaals tot zijne echtgenoote terug; hij omhelsde haar bemoedigend en zegde:
‘Wees gerust, liefste-mijne, ik breng u ons kind weêr!’
‘Ja,’ antwoordde Karl, ‘en wat Dirk, mijn “getrouwe Manne” zegt, doet hij. Kom, gravin, wij zullen middelerwijl te zamen bidden.’
‘Neen, neen, genadige heer koning!’ riep Gisela uit, ‘dit slot is mij te eng. Ik moet de ruimte hebben; ik ook moet ronddwalen, zoeken, in de verte staren of ik mijn lieveling niet opdagen zie!’ en met eene driftige beweging snelde zij naar beneden en zag de ridders opstijgen om naar Grimma herna te snellen. Zij ook wilde derwaarts; het paard, waarop zij vogelvlug over de heide gerend was, stond nog dampend op de binnenplaats. Hagene echter had met graaf Dirk gesproken, en deze ontstelde bij het hooren zijner woorden. Toch kwam hij tot Gisela terug en zegde, niet zonder stamelen:
‘Gisela, gij zoudt beter doen ons hier af te wachten. Graaf Hagene heeft zijn plan, en uwe tegenwoordigheid zou dit wellicht doen mislukken. Blijf hier en bid God!’ en voordat zij geantwoord had, joeg Dirk zijnen klepper onder de poort door.
De riddergroep, een dertigtal sterk, rende door den zandweg en joeg een stofwolk in de hoogte. Op de heide vooral klonk de hoefslag der dravers hol, en indien iemand op Grimma herna het oor naar het verwijderd gerucht leende, zou hij tot zich zelf gezegd hebben: ‘Men nadert het nest; men sluite, uit voorzorg, de poort!’
De zon daalde, en de lange en breede schaduw, die de groep ridders over de heide wierp, joeg als eene donkere wolk, door een fellen wind voortgezweept, langs de vlakte. Op eenigen afstand van Hark's nest namen de ruiters een bedaarder uiterlijk aan; men reed nu stapvoets, ofschoon dit voor graaf Dirk een helsch torment was; doch graaf Hagene wilde het zoo: dat viel in zijn plan en allen gehoorzaamden hem.
Op korten afstand verhief zich Grimma herna; op kanteel of toren was geen levend wezen, geen speer op te merken. De poort was gesloten, 't Was of de schans, want dit was het meer dan een slot, onbewoond of dat zijn bewoner reeds ter ruste gegaan was. In beide gevallen zou men zich echter bedrogen hebben; maar Hark was een voorzichtig man, en toen hij in de verte de zwarte en dreigende wolk zag opdammeren had hij zijne voorzorgen genomen - zonder twijfel dat hij het noodig oordeelde die te nemen.
Was er boven of beneden niemand te zien, dan toch lag er meer dan een scherp oog voor dat of dat smal kijkgat en Hark's groot, ros hoofd bewoog zich vooral onrustig voor een dezer openingen. De bende had echter geen krijgstuig bij zich, noch blijde, noch arbaleet, noch springaal; ridders te paard konden hem niet overrompelen, al was de poort zonder ophaalbrug, de muur alleen door eene drabbige gracht en deze aan weêrszijden der poort, slechts door een in het water afdalend puntig houten rasterwerk beschut. 't Was dus blijkbaar dat men met vreedzame bedoelingen voor Grimma herna verscheen.
De riddergroep hield niet verre van de poort stil; twee knapen staken den hoorn en de doordringende tonen klonken zoo luid, dat, zegde Hagene ‘zij de dooden van tien uur in den omtrek, zouden wakker maken;’ doch boven den ouden muur bewoog zich niemand. Dirk's ongeduld was niet dan met moeite te temmen: hij zou zijn klepper de sporen hebben willen geven en hem tegen den ringmuur willen doen oploopen.
Waar was zijn kind? Wat deed men met zijn zoon? Misschien, akelige gedachte! misschien was hij niet meer in leven, want Hagene had hem gezegd, op het oogenblik dat hij hem aanraadde Gisela achter te laten, dat men van Ragna's zijde alles, het ijselijkste te vreezen had. Hoe bonzend het hart ook joeg, toch wist hij zich zelven meester te blijven; maar iedere ademhaling scheen eene eeuwigheid te zijn.
Door een der kijkgaten naast de poort klonk eindelijk een stem, alsof zij uit een diepen kelder opsteeg:
‘Wat verlangt ge van Hark, van den heer en meester op Grimma herna?’
‘Bericht aan den heer en meester van Grimma kerna’ zegde graaf Hagene met luide stem, ‘dat wij gekomen zijn om hem hooger te plaatsen dan de gewone heeren en grondbezitters geplaatst zijn!’
‘Gij zegt?’
‘Ik zeg dat ik aan Hark, den Noor, de tijding breng, dat hij van daag zelve zal verheven worden boven de anderen.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ik, graaf Hagene, de gunsteling des konings.’
Er heerschte een wijl stilte achter de muren; was men daar bezig met beraadslagen of dacht men na op de woorden van den machtigen graaf, die nog ter dag vaart het onomstootbaar bewijs geleverd had, in den giftbrief aan graaf Dirk, de alvermogende aan het hof van den koning te zijn? 't Moest wel zijn, want een oogenblik later, zegde de stem andermaal:
‘Waarom verschijnt ge in zoo grooten getale, om die tijding te brengen?’
‘Omdat wij die verheffing luid en vroolijk willen vieren, Hark, mijn lieve voedsterbroeder! is het zóó dat gij uwe gasten ontvangt, die u willen geven wat u toekomt! Open de poort en kom de ridders des konings ontvangen, zoo als het pas geeft! Hebt ge goeden wijn en goed gerstenat in den kelder? Hebt ge kroezen en drinkhoorns? Op zoo'n feestdag als deze moet er gedronken worden!’
Er heerschte een opgewekte geest in die woorden; maar het kwam Dirk Voor, hij, die de geheime inzichten van Hagene kende, die wist wat verheffing hij bedoelde en wat feestdag hij vieren wilde, dat de spottende duivel daar voor hem, in de kleeding van Hagene, op het zwarte paard zat. Nooit was het karakter van dien verschrikkelijken man hem duidelijker voorgekomen, en hij huiverde voor den helschen strik dien hij aan zijn ‘lieven voedsterbroeder,’ zoo als hij Hark noemde, spande.
‘Hark heeft niet veel vertrouwen in Hagene; wat verpandt deze?’
‘Zijn eigen en zelfs het koninklijk woord dat de verheffing van Hark zal plaats hebben naar verdiensten. Doch, talm niet langer. Wij Franken, wij zijn niet gewoon te wachten aan de poort eener woning; dat past alleen speerknechten en lijfeigenen.’
Nieuwe stilte; men hoorde echter aan de binnenzijde een gerammel en geklons, het teeken dat men zich gereed maakte om de poort te ontgrendelen. De ridders stonden dicht bij de poort. Verscheidene waren afgestegen, en hielden het oog strak op den ingang gevestigd, alsof zij overtuigd waren gebruik te moeten maken van de minste spleet, die zich voor hun oog zou opdoen.
De poort ging inderdaad met een spleet open en het rosse hoofd van Hark vertoonde zich.
‘Wijd de poort open!’ riep Hagene, ‘of is Hark de Noor bevreesd voor zijnen wijnkelder en zijne reeënbouten!’ En de gunsteling van koning Karl lachte zoo rond, zoo gul, dat hij de laatste achterdocht uit Hark's geest verdreef en deze vrijmoedig buiten trad. De werking die nu volgde was bliksemsnel. Ridders te voet sprongen achter Hark om, ridders te paard, en onder deze Dirk, dreven hunne rossen tegen de wijkende poort aan, en toen de eigenaar van Grimma herna, bliksemsnel het verraad begrijpende, terug wilde, vond hij zich vast gegrepen en vooruit gesleept.
‘Verraad!’ schreeuwde Hark; ‘verraad!’ riep men binnen; doch een felle slag wierp een der stoutste Noren ten gronde, en de vesting was zonder krijgs-engienen overrompeld. Dirk sprong van zijn paard en ijlde de trap op met het dolkmes in de hand. Het eerste wezen dat hij ontmoette, was de Norin zelve, die als eene furie, met een geduchten hamer in de hand, hem den weg wilde versperren.
‘Uw leven voor het leven van mijn kind!’ riep graaf Dirk haar toe; doch ten antwoord zwaaide Ragna den zwaren hamer en toen hij, door het ontwijken van den slag, niet op Dirks hoofd, maar op een steen neêrkwam, sprong het vuur daaruit. Door den verkeerden slag werd aan Dirk een gunstig oogenblik van aanval gegund, doch ook deze mislukte.
‘Mijn zoon, mijn Diederik!’ riep de vader met klimmende drift uit.
‘Ik haalde juist dezen hamer,’ riep Ragna, ‘om in hem uw verraad te straffen. Als gij hem bereiken zult, zal mijne wraak voltrokken worden!’ en een schaterlach, die deze vrouw aan den duivel moest ontleend hebben, klonk den ridder in de ooren, terwijl zij zelve, tijdens den aanval, in eene zijdeur was verdwenen, alsof zij zich weg getooverd had.
De ridder stond besluiteloos: waarheen zou hij zich wenden om zijn Diederik op te sporen? De weg, dien Ragna gevolgd had, was afgesloten en die leidde waarschijnlijk naar de plaats waar hij zich bevond. Wie weet of op dat zelfde oogenblik dat helsche wijf hem niet in de eeuwigheid slingerde! De onzekerheid, waarin de vader verkeerde, was eene duivelsche marteling. Boven hoorde hij een driftig geklons; beneden woelden, schreeuwden, tierden en vochten de ridders met de overblijvende Noren.
Eensklaps dringt door den muur den klank eener krijschende en snijdende stem. Dirk heeft de stem van zijn kind herkend. Zonder nog langer te dralen, snelt hij naar boven; als hij een oogenblik stil staat en hijgend luistert, klinkt de stem helderder.
Nadert hij de gewenschte plaats? Met al zijne lichaamskrachten valt de ridder tegen eene deur, die voor zijne reuzenkracht wijkt en, bij 't flauwe licht, dat door een smal kijkgat valt, ziet hij zijn blonden lieveling met armen en beenen aan een houten balk gebonden.
Een snijdende gil ontsnapt den vader, een niet minder snijdende gil ontsnapt den zoon; beiden hebben elkander herkend. Het kind leeft en dit zegt alles. Met eene driftige beweging