en in den Hemel door den Vader geschonken is; de Zoon, Die gekomen was om allen te verlossen en zalig te maken; de Zoon, Die alien, in Hem geloovende, het eeuwig leven schenken zal.
‘Ofschoon (Jesus) een eeuwige vreugde te genieten was aangeboden, heeft Hij toch het kruis gedragen.’ Deze woorden van den grooten apostel, behalve dat zij een bewijs bevatten van Jesus' oneindige liefde voor den mensch, geven ons het middel aan de hand, om een blik te slaan in het Godsplan, ten opzichte van de Verlossing des menschen. Kristus is God en mensch: God van eeuwigheid, mensch sedert Hij onze menschelijke natuur aannam. Als mensch wilde Hij alle behoeften, alle zorgen, alle droefheid, alle smarten kennen en deelen, waaraan de gevallen mensch ter prooi was; en dat wilde Hij eensdeels om voor 's menschen zonden te voldoen, maar ook ten andere, om aan Zijne volgelingen een voorbeeld te geven van deugdzamen levenswandel, om hen te leeren dat het lijden hier op aarde, waartoe de mensch door zijne overtreding in het paradijs veroordeeld was, een middel is om gelukkig en zalig te worden. Daarom zegt de H. Paulus, ‘dat Jesus in alles ons is gelijk geworden, behalve in het kwade.’ Daarom vermaande de Verlosser op den vooravond van Zijn lijden de apostelen, in alles Hem te volgen, zeggende: ‘Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gij doen zoudet, gelijk ik gedaan heb,’ en sprak Hij tot de Emmausgangers deze treffende en beteekenisvolle woorden: ‘De Kristus moest lijden en door Zijn lijden binnen gaan in Zijne glorie.’ - ‘Door lijden binnen gaan in de glorie.’ - Ziedaar het Godsplan in de verlossing: dat wat de straf was voor de zonde, het lijden, moest het middel worden voor 's menschen verlossing, voor hem een bron worden van eeuwige verdiensten. De heilige Augustinus begreep dit zoo juist en drukte het in weinige woorden zoo voortreffelijk uit in zijn ‘felix culpa’ ‘Gelukkige schuld,’ sprak hij, ‘die zoodanig en zoo groot een Verlosser heeft verdiend te ontvangen.’
‘Door lijden binnen gaan in de glorie,’ - daar is wellicht geen oogenblik in de lijdensgeschiedenis, waarin de Godmensch op zielroerender wijze die voor het menschelijk hart zoo troostrijke waarheid der wereld verkondigde, dan op dien ontzettenden oogenblik, waarop de Man van smarten, - bloedende uit duizend wonden, het heilig hoofd met doornen gekroond, omhangen van een purperen mantel, een rietstaf houdende in de hand, - door den romeinschen landvoogd aan het volk werd getoond. Ecce homo sprak diep bewogen Pilatus: - ‘Ziet den mensch’ - den mensch, die zich bezondigde tegen God - den Godmensch, die de zondeschuld van alle menschen voldoet; den mensch, die in droefheid en lijden, in diepen rouw en naamlooze ellende rondzwierf over de aarde - den Godmensch, ‘die onze zonden heeft gedragen in Zijn Lichaam;’ den mensch, die verlaten was door God, omdat hij God had vergeten, die verbannen uit Gods liefde, verstoken was van de eeuwige vreugde des hemels, - den Godmensch, ‘die geslagen werd ter oorzake van de zonden Zijns volks,’ die, omdat Hij ons bemind heeft, ons van alle zonden heeft afgewasschen in Zijn bloed, ons heeft vrijgekocht, heeft verzoend, heeft hersteld in ons verloren recht - kinderen Gods te zijn, deelgenooten te worden Zijner eeuwige heerlijkheid. Ecce homo - thans is lijden geen straf meer, want geheiligd door den kruisdood van den Godmensch, is het een middel voor onze zaligheid, is het een teeken geworden van uitverkiezing en een onderpand onzer aanstaande verrijzenis. Dus geleidt ook de Kerk hare kinderen door een lijden van versterving en boete, opdat voor allen dat lijden in vreugde veranderen moge, ‘allen in de nieuwheid des levens wandelen.’
‘De groote strijd is volstreden,’ de schuldelooze is geslagen om den schuldige te bevrijden, de Zoon is gedood om den slaaf te verlossen (H. Augustinus.) ‘De roode rozen, die alleen op den kruisberg het heerlijkst bloelen,’ waren ontloken. De Heiland had door Zijn voorbeeld bewezen het woord, dat Hij eenmaal tot zijne leerlingen had gesproken: ‘dat niemand grooter liefde betoonen kan, dan zijn leven te geven voor zijne vrienden!’ - ‘Gij hebt mij meer bemind, o Heer,’ roept de H. Augustinus in vervoering uit, ‘meer dan U zelven, want Gij hebt voor mij willen sterven.’
In een nieuw steenen graf, het eigendom van Joseph van Arimathea, werd het goddelijk lichaam van den gestorven Verlosser nedergelegd. Kristus in het graf! En de profeet Isaias had voorspeld: ‘Zijn graf zai glorierijk zijn;’ en David, die alle smarten, al het lijden, den dood zelfs had voorzegd van David's Zoon, hij profeteerde: ‘Gij zult, o God, uwen Heilige het bederf niet doen zien.’ Gescheiden mag het lichaam zijn van de ziel des Verlossers, een zelfde Goddelijkheid blijft beide gemeen. De ziel, die afdaalt tot in het voorgeborgte der helle, blijft even als het lichaam des Heeren, dat in het graf de opstanding, verbeidt, met de goddelijke natuur van den Zoon Gods vereenigd. Kristus in het graf! nog weinige uren en Gods engelen zullen afdalen en den zwaren steen afwentelen, en de Heer, die ‘in drie dagen den tempel zou af breken en weder opbouwen,’ zal zegevierend uit het graf verrijzen.
Alleluja! Kristus is verrezen, verrezen ‘gelijk Hij het zelf voorzegd heeft,’ verhalen de engelen, in witte kleederen gehuld, aan de godvruchtige vrouwen, die in den vroegen morgenstond zich op weg hadden begeven, om het stoffelijk overblijfsel van hunnen Heer en Meester met kostbaar reukwerk te balsemen. Zij waren het heilig graf genaderd, en zagen den steen daarvan afgewenteld. Er binnentredende, hadden zij ter rechterzijde een jongeling zien zitten; en zij ontstelden. Toen had deze tot de ontroerde vrouwen gesproken: ‘Weest niet ontsteld! Gij zoekt Jesus, den Nazarener, den Gekruisigde. Hij is verrezen, Hij is hier niet; ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden.’
‘Maar de vrouwen uitgaande, vloden van het graf; want siddering en ontroering had haar bevangen.’
‘Jesus, de Gekruisigde. Hij is verrezen.’ En de hemelen weêrklonken van het zegelied, door de engelen aangeheven, en de rechtvaardigen van het Oud Verbond, die met smachtend verlangen de komst van hun Verlosser in het voorgeborgte hadden verbeid, vernamen den jubeltoon en herhaalden het eeuwig alleluja.
Blijde morgen, die er volgde op dien dag van droefheid en lijden! Geen heerlijker zon goot ooit glansrijker stralen over het oord van zaligheid, waar 's menschen verlossing begonnen en voltooid en bekroond was, dan op dien ochtend van heil en vreugde. Ja, door lijden was de Godmensch Zijne heerlijkheid binnen gegaan, door den dood had Hij de wereld overwonnen; door eigen kracht, door eigen macht was Hij opgestegen uit het graf, en ofschoon siddering de eerste getuigen Zijner opstanding mocht bevangen hebben, onvoorbereid als zij waren op zoo ontzettend eene gebeurtenis, toch zoude weldra die blijde tijding de harten van allen, die den Heiland beminden, met onuitsprekelijke zaligheid vervullen. Nog bedroefd over het smartelijk verlies, door den dood van hunnen Meester geleden, zouden zij welhaast bevestigd zien, wat de Verlosser vóór Zijn lijden hun voorspeld had, toen Hij hun verzekerde: ‘Gij zult weêklagen en weenen, doch de wereld zal zich verheugen: en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal in vreugde veranderd worden.’ En wie is het, die het eerst de apostelen verhalen zal, dat de verrezen Jesus in Zijn verheerlijkt Lichaam op aarde aan een der Zijnen verschenen is? Maria Magdalena, die vroeg in den morgen, toen het nog duister was, tot het graf was gekomen en gezien had, dat de steen van het graf was genomen.
Maria Magdalena, ‘die veel vergeven was, omdat zij veel had bemind;’ Maria Magdalena, wier hart door hare vurige liefde tot Jesus vaneen gereten was bij de aanschouwing van het lijden des Zaligmakers; Maria Magdalena, die het kruis van Jesus omstrengelde op het oogenblik, dat de eeuwige Liefde het onmetelijk liefdeoffer volbracht. Mihi vivere Christus est, - ‘Kristus,’ sprak Maria met den H. Paulus, ‘Kristus is mijn leven,’ - ‘et mori lucrium,’ en met hem sterven mijn gewin. ‘Maria,’ zegt de apostel van liefde, ‘Maria stond buiten het graf en weende.’
‘Vrouwe! waarom weent gij?’ spraken de engelen tot haar. Zij zegde tot hen: ‘Omdat zij mijnen Heer hebben weggenomen; en ik weet niet, waar zij hem gelegd hebben.’ Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts en zag Jesus staan; en zij wist niet dat het Jesus was. Jesus sprak tot haar: ‘Vrouwe! waarom weent gij? wien zoekt gij?’ - ‘Heer,’ zegde zij, ‘zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.’ - Jesus sprak tot haar: ‘Maria!’ - Zij, zich omkeerende, zegde tot Hem: ‘Rabboni!’ dat is: ‘Meester!’
‘O liefde, die altijd brandt en nimmer wordt uitgebluscht, zoete Kristus, goede Jesus, Liefde, mijn God, o ontvlam mij geheel door Uw vuur, laat mij geheel naar U verlangen.’ (H. Aug.)
En Jesus sprak tot haar: ‘Ga tot Mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader, en uwen Vader, tot mijnen God, en uwen God.’ - Maria Magdalena kwam en verkondigde den discipelen: ‘Ik heb den Heer gezien en dit heeft Hij lot mij gesproken.’ - Zoo beloonde Jesus de liefde van die heilige vrouw, zoo werd, om hare liefde, Maria Magdalena uitverkoren tot apostel van het groot geheim der liefde, van 's Heeren glorievolle verrijzenis.
Maria, aan de voeten van Jesus uit dankbare liefde neêrgevallen, is het treffend beeld van de hemelsche vreugde der geheele menschheid bij hare opstanding uit den slaap der zonde. Hoe bloedde haar hart, toen zij eertijds het huis van den Farizeër was binnengetreden, alwaar de Zaligmaker ten maaltijd was aangezeten, en zij diep gebogen onder den zwaren last van hare zondeschuld, de voeten van den Geneesheer der zielen besproeide met hare tranen, afwischte met hare haren en met den kostbaarsten balsem zalfde. Dat was vernedering, dat was schuldbesef, dat was schuldbelijdenis, dat was oprecht berouw en vurige liefde - en de Heer sprak tot haar: ‘Uwe zonden worden u vergeven.’ Ook de menschheid was vernederd, had geboet; een lijden van vier duizend jaren deed haar met smachtend verlangen haken naar de ure van zoen en vergeving, en in Zijn dierbaar Bloed had de lijdende Verlosser de zonden van alle menschen afgewasschen. Door Zijn dood had Jesus der wereld het leven der genade geschonken; maar Hij was ook de Opstanding, en verrijzende uit Zijn graf, trok Hij de geheele menschheid tot zich op; - allen die met Hem waren begraven, zouden ook met Hem uit den doode opstaan.
En het eerste alleluja klonk over de nieuwe aarde uit den mond van Jesus' volgelingen; en met iedere wederkomst van die vreugdevolle gedachtenisviering der opstanding van den Bruidegom heeft de Bruid, de Kerk, herhaald:
alleluja!
C