De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVilla Pladelle.
| |
[pagina 247]
| |
Begreep de koopman eenigszins het doel der Norin, of had zij reeds vroeger bij hem gepolst of hij niet een beschermer noodig had op de terugreis? Zeer mogelijk, want de man zag dat de Norin de edelvrouw hinderde; hij zegde met een scherpen tongval, eigen aan de Joden: ‘Nah, vel ketankt! Ik hep ze niet nootig, tie peskermink, frouwe! Te genatige heer Tirk, waarvan ge hier te eerzame en teugtsame kemalin ziet, kaf mij sijne hooge peskermink en pij ten Cod van Habram ze is mij kenoeg.’ De Norin bekommerde zich om dat duidelijk verzoek van heen te gaan niet; zij bleef naar de onderhandeling luisteren; haar flikkerend oog volgde elke beweging die men met het sieraad maakte, en meer dan eens vreesde de koopman dat het onbeschofte wijf de hand plotseling zou uitstrekken en het juweel bemachtigen. Zóó stou was Ragna, dat zij den knaap wegdrong, die naar de plaats, waar zij stond en waar zij blijven wilde, moeielijk maakte. Dat krenkte den jongen, die, hoe liefderijk door de moeder opgevoed, toch de gebreken had van den adel jegens den mindere, en vooral tegen den mindere die hem durfde weerstaan. Hij trok dan ook zijn dolkmes, plaatste zich met vlammend oog, gloeiende wangen en voorhoofd voor Ragna, die met een grimlach van verachting op hem neêrzag en hem nijdig toeduwde: ‘Gij, kasteel worm!’ De blonde moeder hoorde dat bloedig belecdigend woord, dat de knaap gelukkig niet verstond, en angstig wendde zij zich om, om het kind tegen de booze vrouw te beschermen. Plotseling daagde eene machtige hand op: een ridder op een schoon Friesch paard gezeten. De maliënkolder en wapens tintelden in de zonneflikkers, die door het loof der boomen vielen. Hij was blootshoofd, doch zijne goudblonde haren daalden in dichte lokken op zijne schouders, en feestelijk bad hij er eenige wilde rozen, pas in het bosch geplukt, in gevlochten, 't Was immers een bewijs van onversaagdheid, dat men met ontbloot hoofd in dit of dat ridderspel, zelfs in den strijd op leven en dood, verschijnen durfde. De ridder dreef zijn paard snel vooruit en daarna zijne lange speer neêrlatende, liet hij deze tusschen kind en vrouw zakken, als om vrede te gebieden. ‘Gisela, Diederik!’ riep hij deels waarschuwend, deels bemoedigend tot moeder en kind, terwijl dit laatste de woorden met den uilroep ‘vader!’ beantwoordde. Doch al lag dit wapen voor haar oog, al werd zij schier geraakt door den klauwenden hoef en den schuimenden bek van het paard, toch was Ragna niet bang. Bleek van woede omgreep hare gespierde hand het speerhout en trachtte het zelfs den ruiter te ontrukken; doch juist die beweging gaf aan moeder en kind de gelegenheid om zich aan de zijde des ridders te plaatsen en zich buiten het bereik der Norin te stellen. Het volk stroomde bij; de koopman had zijn koffertje toegeslagen om elke poging tot diefstal te beletten. Tevergeefs riep de kramer Ragna, de dorpers, de knechten en anderen toe, dat die ridder ‘sijn kenatige heer Tirk was,’ de gunsteling des konings, de dapperste der ridders; dat die vrouw zijne gade en die knaap zijn zoon waren; het geweld, gesnater, gekwetter en gedrang verminderde daarom niet. Gelukkig kwam er afleiding in dit toneel door het verwijderd geroep: ‘De koning, de koning!’ Het volk wendde zich om en liep in de richting vanwaar de Karlinger komen moest, en zelfs Ragna vergat nu hare tegenpartij. In de verte verscheen inderdaad eene groep ridders, wier helmen, harnasplaten, wapens van allen aard in het zonlicht vonken afgaven. De banieren, pluimbossen, kleurige wapenrokken en mantels vormden een buitengewoon, een levendig gezicht en het bazuingeschal gaf eene feestelijke opgewektheid. In de eerste rij, omringd door ridders, knapen, leeken en geestelijken, reed de koning op een sneeuwwit paard, voor welks stappen kleine knapen bloemen strooiden. De Karlinger droeg eene blinkende wapenrusting met geciseleerde bloemen, en over deze den purperen mantel met gouden haak op den schouder vastgemaakt. Op zijn hoofd had hij de gouden kroon, eigenlijk een breeden gouden band, met drie opwaarts loopende vierkante gouden klaverbladen. Het vorstelijk paard werd door twee edelknapen bij den toom geleid, en boven koning en paard hield men een op vier stokken rustenden hemel, of baldekijn. Het volk verdrong zich eerbiedig om die buitengewone vertooning te zien; de jongens hingen in kolossale biezwermen aan de boomtakken, vrouwen en mannen klauterden op omheiningen en op daken, of snelden vooruit naar de Tommele, om daar plaats te nemen. Op die weide was eene stellage opgeslagen, met tapisserieën bekleed, waar de koning zou plaats nemen. Naast dezen was eene zitplaats voor de edelvrouwen, en vóór de vorstelijke estrade namen een aantal ridders, graven en grooten plaats, terwijl het volk achter die borstwering van staal en kostbare stoffen, op de teenen kon staan wilde het iets te zien krijgen. Ragna stond bleek, met vlammend oog, nijdig saamgenepen lippen en de armen op de borst gekruist, op eene hoogte tegen een boomstam geleund. Zij ten minste kon de vlakte zeer goed overzien; maar al had zij dan ook haar schoonste kleed aan, zij had geene eereplaats, al was zij dan ook de voedstermoeder van Hagene, en daarom ook had zij een voorgevoel dat de machtige minister haren eisch voor Hark in den wind had geslagen. Die miskenning maakte de Norin wrevelig; maar toen zij, over de hoofden der menigte heenstarende, de blonde vrouw en den knaap door den prachtigen Hagene zelf naar de zitplaats geleiden zag, siste zij als eene slang en zij kon haren haat en nijd niet meer kroppen. De blonde vrouw, die de schoone en fiere ridder Gisela genoemd had, werd door den koning, - dit zag Ragna duidelijk, - gegroet en de Karlinger knikte glimlachend tot den knaap, 't Was omdat haar echtgenoot, dat zijn vader, een ridder was zonder vrees, die op al de slagvelden machtig het zwaard hanteerde en voor en na het gevecht nederig knielde als een kind. Dit vertelde men met bewondering in de volksschare, en Ragna, die den ridder vroeger verachtte, haatte hem nu. Gisela zat tusschen een aantal schoone en rijke vrouwen, met gevouwen handjes en neêrgeslagen oogen, en als zij deze opsloeg zochten zij enkel haren Dirk, den kloeken en edelen man, wiens gade zij was. De leenmannen waren talrijk opgekomen en Hagene liet zijn oog, hopend en betrouwend, over die lange rij ridders gaan, die allen hunne hulde en verkleefdheid aan den koning, neen! aan het koningschap, zoo dacht de heerschzuchtige, zouden bewijzen. Geen enkele leenman brak het stroopijl, ten teeken dat hij den koning zijne trouw opzegde. De vorst sloeg dezen tot ridder, bevestigde genen in het leenmanschap, regelde moeielijkheden met anderen; doch van Hark was geen spraak en Ragna vloekte den ondankbaren Hagene. Toen zij de hooge riddergestalte van Dirk tot voor den koning rijden zag; toen zij den fieren man zag afstappen en zijn paard aan een schildknaap toevertrouwen; toen zij Hagene zag naderen, den blonden ridder bij de hand nemen en hem tot voor den voet des konings leiden zag, toen zou zij als eene bezetene door al de eunjers van het nevelheim, dwars door de dichte rangen hebben willen breken, en op Hagene toevliegen. Al wat zij haatte, werd dus door Hagene voorgestaan, en zij had het voorgevoel dat de blonde Fries boven Hark zou verkoren worden. De ridder boog inderdaad de knie, en de koning opstaande, richtte hem op en sprak hem woorden toe, die wel vleiend moesten zijn, want er liep een gemompel van goedkeuring door de scharen, en Gisela, wier oog vochtig was, stiet zacht haar kind vooruit alsof zij zeggen wilde: ‘Luister, kind, wat de heer koning van uwen vader zegt.’ De Karlinger gaf zijnen ‘lieven getrouwen Manne Dirck’ een perkament met konings zegel bekrachtigd, en Hagene verkondigde dat de koning aan een edel man, die Walcherius broeder was, geven wilde: ‘Hollant, ende die Kerck 't Egmonde met hoeren toebehoren, dat's Zuythardeshage totter Voortrappe toeGa naar voetnoot(1).... mitten dienstluden, die daer nu in sijn of namaels in woonen sullen met bosch, met mersch, met weyde, mit water ende mit heyde ende al datter toebehoort.’ Een nevel daalde over Gisela's oogen en Dirk zelf was nooit zoo ontroerd geweest, al zag bij den dood voor zich. ‘Wel verdiend, welverdiend!’ mompelde men; maar toen Hagene met indrukwekkende stem zegde: ‘ende gebiede dat hem nyemant hinder doe, om dat wy willen dat dese gifte gestadige blyve totten eewygen dagen, zoe hebben wy dese letteren bezegelt mit onsen vin gerlin van goude,’Ga naar voetnoot(2) toen steeg aller bewondering ten top. De koning sloot den nieuwen vorst, dien hij graaf noemde, in zijne armen en gaf hem den broederkus. Geen leenman was hij, maar onafhankelijk vorst, bij de genade Gods graaf en bondgenoot van den koning. 't Was inderdaad eene gift om benijd te worden. Bazuinen klonken, wapens kletterden juichend, stemmen verhieven zich: ‘Heil den nieuwen vorst, heil!’ Iedere kreet was een steek in Ragna's hart; doch toen zij Hagene de eerste gravin van Holland voor den troon des Karlingers geleiden zag, werd het haar te benauwd op den heuvel; zij daalde dien af en vermaledijde en vloekte. Aan den waterput stonden drie of vier vrouwen; deze wisten hoe eerzuchtig de Norin was en hare spotternijen brachten haar vergiftige steken toe. ‘Hoe,’ zegde deze, ‘gij hier, vrouw Ragna, en waarom niet ginder?’ - ‘Wel ja,’ viel gene in, ‘waarom niet bij de grooten en edelen?’ - ‘Gij ook woont immers op een.... kasteel!’ siste spottend eene derde. - ‘En heer Hark is toch leenman?’ schuifelde de eerste slang weêr. Ragna antwoordde niet, maar de lust om haar mes in den romp van een der spotsters te planten, ontbrak haar niet. Zij ging echter heen en drong door het volk tot bij Hark, die op zijne beurt, brullend van woede, vooruit wilde, doch door eenige sarrende en spottende ridders werd afgeweerd. ‘Ik wil mijn stroopijl breken en het dien Hagene in het aangezicht werpen!’ riep de NoorGa naar voetnoot(3). ‘Achteruit, afschuwelijke Noor! Gij zijt geen ridder! Gij zijt geen leenman!’ en de edellieden die den Noor spottend afweerden, weigerden verder met hem, een gemeenen dorper, in het strijdperk te komen, en hitsten door onbeschoftheden zijne razernij gedurig aan, totdat hij, bij het aanvangen der ridderspelen door de knechten werd weggedrongen. De kampen duurden kort. Het volk, nog altijd in de boomen of op de daken gezeten, had de ridders zien strijden, overwinnen en door de schoone Gisela beloonen. Nu was de koning | |
[pagina 248]
| |
naar het slot teruggekeerd en de edellieden en knapen verspreidden zich tusschen de kramen, kochten, tuitelden, ronselden, lachten, stoeiden, verlustigden zich met de gemaskerde toneelspelers, die op eene stellage, langs de rechterzijde met een tapijtwerk gesloten, declameerden, of met de kluchten der kokelaars. Voor de tenten draaide men het spit, binnen of op het gras onder de boomen, dronken en dobbelden edellieden en klonken niet zelden den nieuwen graaf heil. Gisela was echter niet daar, en Dirk, die haar op dien heuglijken dag gaarne het schoonste had willen vereeren wat de kramers te koop boden, zocht haar rechts en links, doch tevergeefs. Eindelijk zag hij haar, den knaap bij de hand houdende, uit de kleine dorpskerk met: bemoste muren treden en onder de lommerrijke boomen langzaam en droomend voortgaan, alsof zij de bloemkens telde, die voor haren voet in het gras groeiden, zoo talrijk als de sterren aan den hemel gezaaid. ‘Hoe, Gisela lieve!’ zegde de jonge man, ‘gij zijt zoo droomend en afgezonderd, op eenen dag dat gij integendeel recht opge wekt zoudt moeten zijn.’
fotografie bij electrisch licht.
‘Ik ben zeer gelukkig. Dirk,’ antwoordde zij zoet en met een hemelschen glimlach op het gelaat. ‘Ik heb in de dorpskerk voor het altaar gebeden, Gode dank gezegd en ons kind den Heere toegewijd.’ ‘Wat zegt ge daar, Gisela?’ zegde Dirk verschrikt. ‘Wees niet ongerust. Ja, ik heb dikwijls van het geluk gedroomd, onzen lieven kleine priester des vredes te zien, doch gij zijt nu vorst, en God heeft hierover dus anders beschikt. Onze zoon moet de erfgenaam der grafelijke eer worden. Ik heb hem onder de hoede der Moeder-Maagd gesteld.’ ‘Dat is vroom en welgedaan; doch kom nu met mij en ik geef u, tot aandenken van de dagvaart, het schoonste sieraad dat gij vinden kunt.’ ‘Neen, ik dank u; dat juweel bezit ik reeds.’ ‘Hoe zoo dan, Gisela?’ ‘Ik bezit immers uw hart!’ en zij glimlachte zoo als de engelen soms in den hemel moeten glimlachen. De knaap liep vroolijk onder de boomen voort, terwijl Dirk en Gisela, elk eenen arm om elkanders middel geslagen, onder de boomen en dieper het bosch in, voorttraden. ‘'t Zij zoo. Gij zegt dat ge geen sieraden verlangt; maar toch koost ge er dezen morgen uit? Voor wie waren die, Gisela?’ ‘Voor het beeld der Lieve Vrouwe, die toch zoo weinig schittert in de dorpskerk.’ ‘Altijd de zelfde denkbeelden!’ antwoordde Dirk glimlachend. ‘Ja, altijd de zelfde. Alles komt van Hem, van den Algoede, alles moet tot Hem terugkeeren. Nu heb ik dankbaar het sieraad om het beeld gehangen en plukt Diederik bloemen, om het altaar te versieren.’ ‘Recht liefelijk; doch ga nu met mij, de ridders wachten u. Zij willen ter eere der eerste gravin van Holland den drinkhoorn ledigen.’ ‘Ik dank hun wel voor die eer; wanneer vertrekken wij, Dirk?’ ‘Wat dwaze vraag, Gisela? Vertrekken? Dat kunnen wij zeker niet voor morgen of overmorgen, als de koning ons toelaat af te reizen. Dezen namiddag noodigde hij alle ridders, leenmannen en getrouwen op het koninklijke slot.’ ‘En gaat ge ook daarheen?’ ‘Voorzeker. Overigens, zijt ge hier niet voortreffelijk geherbergd? De landedelman stond ons, voor ons en ons gevolg, een deel zijner hoeve af en de koning heeft u aangeboden uwen intrek op het slot te nemen.’ ‘Neen, neen! 't is mij wel,’ en zij sloeg de schoone blauwe oogen op, en staarde den beminden man zacht aan, maar meer of min vochtig waren die oogen wel. ‘Wees gerust, Gisela, ik zal den koning toelating vragen om af te reizen!’ Dirk kuste zijne vrouw op het blanke voorhoofd, en in de richting der hoeve terugkeerende, wendde de graaf zich andermaal tot zijne makkers. Middelerwijl wendde de koning zich naar het slot. Karl was vermoeid van de plechtigheid; buiten de huizen van het dorp gekomen, zond hij zijnen hofstoet vooruit en slechts omringd door Hagene en drie of vier getrouwen, reed hij stapvoets, de teugel los op den nek van het paard latende hangen, onder het geboomte voort. Des morgens bij het oprijden, had de koning een klein en oud kapelleke langs den weg, en schier in het loof der eiken verscholen, bemerkt en aan de omstanders verklaard dat hij dáár, bij het terugkeeren, een oogenblik wilde vertoeven; want te dien tijde erkenden de koningen nog den Koning der koningen, en knielden nog deemoedig voor Hem op den kouden zerk. In later tijd eischten zij bijna dat God voor hen knielen zou! Ter plaatse gekomen, stapte de koning af en terwijl zijn gevolg hem buiten wachtte, trad hij in de kleine armzalige bidplaats, waar hij voor het grove ijzeren traliewerk geknield, de bedrukte Moeder Gods zag met haren dooden Zoon op den schoot. Het gekroonde hoofd boog zich, en de plooien van den koninklijken mantel raakten het stof van den aarden vloer. ‘Koning,’ zegde eene stem, die uit het beeld scheen voort te komen, en Karl hief langzaam het hoofd op en staarde verbaasd rondom zich, alsof hij niet wel wist wat hij gehoord had. ‘Koning,’ hervatte de stem, ‘gij wordt eerloos bedrogen door Hagene, die onafhankelijke graven maakt, niet om u, den koning, maar om op gegeven oogenblik zijne eigen zaak te dienen. Hagene vernedert het koninschap om zelf eens den troon te beklimmen, en zich de kroon der Karlingers op het hoofd te zetten!’ De koning was onthutst, ontsteld; de tegenwoordigheid van geest ontbrak hem ten eenenmale. De plaats waar hij zich bevond, de mysterieuze stem, die eer fluisterend dan met vollen klank sprak, het schemerdonker dat in de armoedige kapel, die maar eenige voeten groot was, heerschte, de stilte en eenzaamheid maakten een diepen indruk op den koning, die ijlings opstond, bleek en bevreesd uit het bedehuis trad en Hagene zegde wat hij gehoord had. Hagene was juist niet van die welke lichtgeloovig zijn; hij snelde de kapel binnen en tot achter het beeld doordringende, sleepte hij eene vrouw naar buiten, die hij onmiddellijk herkende: 't was Ragna. Zijn donker oog tintelde, zijne hand beefde; zijn eerste denkbeeld was met een enkelen dolksteek een einde aan de boosheid van die vrouw te maken; doch hij bedwong zich en zag met diepe verachting op haar neêr. Terwijl hij de Norin van zich afstiet zegde Hagene glimlachend tot den koning: ‘Ik ken haar; het scheelt haar hier, in de hersenen!’ en zich tot Ragna wendende, joeg hij haar weg: ‘Voort, voort!’ riep hij haar toe, ‘en als gij nog zulke zotternijen aanvangt,, zal ik u doen geeselen!’ Ragna sprak geen woord; zij zag Hagene met eenen blik vol haat aan en hield, op eenige stappen van hem, onbevreesd en tegen eenen boomstam stil. De koning was en bleef onthutst; dat wijf joeg hem schrik aan. Ook steeg hij met een zekeren spoed op en zette zijnen weg voort. Graaf Hagene bleef de laatste, om te weten wat de Norin nog in haar schild voerde. ‘Hond,’ beet zij den machtigen gunsteling toe, ‘hond! ik zal mij op u en al degenen, die ge beschermt, bloedig wreken!’ Hagene trok de schouders op en zag de booze Norin in het dichte bosch verdwijnen. (Slot volgt.) |
|