Eene Spaansche maatschappij van misdadigers.
Dat het in Spanje dikwijls Spaansch is toegegaan leert de geschiedenis op meer dan eene bladzijde, maar toch mag eene maatschappij van misdadigers, die zich omstreeks vier eeuwen heeft weten te handhaven, tot zulk eene zeldzaamheid gerekend worden, dat het niet ondoelmatig is er eenige oogenblikken bij stil te staan. Wij bedoelen de Garduna-Broederschap, wier laatste grootmeester den 25en november 1822 op de Markt te Sevilla met twintig zijner gezellen op het schavot stierf.
Deze broederschap, die volmaakt was ingericht als eene gewone maatschappij met hare statuten en beambten, had tot doel tegen een vastgestelden prijs en onder diepe geheimhouding allerlei misdaden te plegen. Moord stond natuurlijk bovenaan op deze zonderlinge prijscourant, die daarenboven ook aangaf tegen welke som men een gewonen dolksteek kon laten toebrengen.
Aan het hoofd dezer maatschappij stond een grootmeester (hermano mayor, d.w.z. oudere broeder), die dikwijls een hoog staatsambt bekleedde; van hem gingen de bevelen aan het minder personeel uit, dat uit guapos, een soort van uitgezochte bandieten bestond. Deze werden in twee klassen verdeeld, guapos punteadores, d.w.z. bandieten, die den dolk hanteeren, en guapos floreadores, leerling-bandieten, die echter reeds zeer handige dieven waren en dikwijls een leercursus in de gevangenissen van Sevilla en Malaga hadden gemaakt. Daarop volgden de fuelles, speurhonden, wier naam den aard van hunne werking aanduidt.
De leden der Garduna kregen bij hunne aanneming als lid een bijzonderen naam, en wel zulk een, die met eene eigenaardige eigenschap van het nieuwe lid overeenstemde, als bijv, mano fina (fijnhand) of cuerpo de hierro (ijzeren lichaam). Ook de misdaden, welke bedreven werden kregen een minder verdacht klinkenden naam; zoo noemde men dolksteken: doopen; roof langs de groote wegen heette op reis gaan, iemand verdrinken een bad nemen. Werd een lid tot het bagno veroordeeld, dan zegde men, dat hij bij de koninklijke marine was ingelijfd, enz. Het vereenigingspunt dezer moordenaars-maatschappij was niet Madrid, maar Sevilla en hare omgeving; een aldaar gelegen oud en half ingevallen moorsch paleis werd jaren lang gebruikt om vergaderingen te houden.
Toen de laatste leden gevangen werden genomen, kreeg men ook de statuten in handen, waaraan nog de volgende punten ontleend zijn:
De nieuwelingen der maatschappij, die een vol jaar moesten dienen alvorens zij als werkend lid meêtelden, en die men chivatos (geiten) noemde, kregen vrije voeding en kleederen; de anderen ontvingen een derde deel van den gemaakten buit, terwijl de helft van het overige in de algemeene kas werd gestort om gerecht en policie om te koopen terwijl de andere helft het aandeel van den grootmeester uitmaakte.
Eene bijzondere zorg werd besteed aan het practisch oefenen der leden. Zij kregen onderricht in het nabootsen van het geschreeuw der dieren en moesten dan ook dikwijls een examen doen in het mauwen als een kat, het blaffen als een hond, het knorren als een varken, het fluiten als een vogel, enz. terwijl ook het inbreken naar eene vaste methode werd onderwezen. Voor alles werd bun echter het zwijgen voorgehouden, en dat de leden dit deden, blijkt uit het feit dat de bende gedurende vier eeuwen heeft kunnen blijven bestaan.
Toch is zij ten slotte door verraad ontbonden en uit de gevonden papieren en geschriften werd menige misdaad opgehelderd, die tot dien tijd verborgen was gebleven. Eerst toen de laatste een en twintig moordenaars aan de galg hingen, ademde het volk, dat hen vreesde als de pest, vrijer en de stad Sevilla vierde met spaansche uitgelatenheid hare bevrijding van deze verschrikkelijke plaag.