Een heuglijk Paaschfeest
Bladzijden uit het leven van een groot bekeerling, door
J.R. van der Lans.
(Vervolg en slot.)
II.
Zes jaren zijn verloopen sinds den profetischen droom en nog is hij niet in vervulling gegaan, Wel heeft Aurelius' moeder den losbandigen en trotschen zoon weêr de ouderlijke woning geopend, wel is ze hem gevolgd, toen hij, aan zijne eerzucht en zijn trek naar zingenot toegevend, naar Carthago vertrok, om daar met al den luister zijner wereldsche wetenschap den leerstoel der rhetorica te bekleeden; maar eene nauwer vereeniging, eene vereeniging in het zelfde geloof en de zelfde liefde, heeft zij nog niet mogen verkrijgen.
Aurelius dwaalt verder en verder van de waarheid af; hij twijfelt aan het bestaan van al het bovennatuurlijke, aan het bestaan van God, aan het bestaan zijner eigen ziel. Sterker dan ooit houden hem de banden der aardsche lusten gekluisterd, onstuimiger dan ooit te voren vervoert hem zijne zucht naar wereldschen roem, naar lauweren, behaald op het veld der aardsche wetenschap.
Was eerst Tagaste hem te klein, thans voldoet hem zelfs Carthago niet meer. Hij wil Rome zien, het Rome van Cicero, wiens Hortensius hem reeds op negentienjarigen leeftijd zoo diep heeft getroflen.....
De dag spoedt ten einde en nog slechts een klein segment van de schijf der zon verheft zich gloeiend rood boven de blauwe wateren der Middellandsche Zee. Geen koeltje rimpelt den effen waterspiegel. Een schip ligt zeilree, doch onbeweeglijk op de kalme watervlakte van de haven der noordafrikaansche kuststad. Slap hangen de zeilen bij den mast neêr, en de wimpel, die anders zoo vroolijk den weg aanwijst, dien het schip door de wijde zee zal afleggen, wordt door geeu zuchtje bewogen.
Kooplieden en zeevaarders wandelen langs den oever of staan, in drukke gesprekken gewikkeld, in groepen bijeen; matrozen drentelen van de schepen naar de haven en van de kade weêr aan boord; slechts weinige arbeiders zijn nog bezig met het vervoeren der koopwaren naar de welvarende stad; want het werk van den dag is afgeloopen en het uur der rust aangebroken.
Eene kleine kapel, niet ver van den oever, is geopend en verscheidene kristelijke bewoners der stad treden het heiligdom binnen, om zich te vereenigen tot de plechtigheid der Agapen, dat is de uitdeeling van de offergaven der milddadigen aan de armen, en om den dag te besluiten met het gezamenlijk gebed, gelijk zij hem daarmeê begonnen zijn.
Niet ver van de kapel staan twee jonge mannen, in een levendig onderhoud gewikkeld; van tijd tot tijd werpen zij een blik op de deur, als verwachtten zij de terugkomst van iemand, die daar is binnen gegaan. Eindelijk vertoonen zich twee vrouwen op den drempel, eene bejaarde matrone en eene jonge maagd.
Aurelius, - want deze is een der beide mannen, - treedt op haar toe.
‘Mijn vriend heeft nog tijd in overvloed,’ zegt hij, ‘de wind laat nog steeds op zich wachten.’
‘Het is een schoone avond,’ zegt de andere jonge man; ‘maken we van den tijd die mij nog overblijft gebruik, om eene wandeling langs de haven te doen.... Als de wind dezen nacht zijn schade maar niet inhaalt: niet zelden volgt op zulk eene doodsche stilte een woedende orkaan.’
‘Even als ook de storm weêr voor de kalmte plaats maakt,’ hernam Aurelius, wederom in zijn gewoon gepeins vervallen. Zijne moeder vestigde bij dat woord op haar zoon een doordringenden, half verwijtenden, half smeekenden blik, [...] beteekenis hem niet ontging. Het woord van Aurelius had de weduwe doen denken aan den storm in het hart haars zoons, waarop ondanks hare tranen en gebeden tot nog toe geen kalmte gevolgd was, maar die met telkens verwoeder vlagen weêr opstak.
Het viertal wandelde langzaam voort langs de prachtige haven; de vriend, wien Aurelius, door zijne moeder en zuster vergezeld, uitgeleide deed bij zijn vertrek naar Rome, sprak met levendige geestdrift van zijne reis, van de grootsche stad, die hij ging bezoeken, van de wonderen, die hij er zou aanschouwen en van de kennis, die hij er zou opdoen.
Aurelius luisterde slechts ten halve naar die woorden, al gaf hij ook van tijd tot tijd zijne hooge ingenomenheid met het reisplan zijns vriends te kennen. Schuw blikte hij nu en dan om naar zijne moeder, die hem aan den arm zijner zuster volgde; het was als had hij iets op het hart liggen, dat hem niet uit de gedachten wilde. Zijn metgezel scheen het onderwerp te kennen, dat Aurelius bezig hield en hem herhaaldelijk verstrooide antwoorden deed geven; want wel verre van zich daarover te verwonderen, trachtte hij veeleer de aandacht van Aurelius tot zich te trekken en van het geheime onderwerp zijner overpeinzing af te leiden.
De beide vrouwen namen slechts een gering aandeel aan het gesprek; haar geest was gewoon zich met geheel andere zaken bezig te houden dan de eerzuchtige plannen en wereldsche dingen, waarover het onderhoud liep.
Eindelijk was men de haven ten einde gewandeld en aan het schip teruggekeerd, waarop Aurelius' vriend zich zou inschepen.
De schemering had reeds sinds lang voor den avond plaats gemaakt en in de verte zag men de schaduwen van den nacht reeds over de zee neêrdalen.
‘Mij dunkt, ik moest maar aan boord gaan,’ zegde Aurelius' vriend, ‘ik houd u drieën te lang op; de nacht kan wel ver verstrijken, eer de wind opsteekt. Keer met uwe moeder en Tryphosa terug naar de stad, eer het volslagen duister is.’
‘Ik wenschte u wel eenige oogenblikken aan boord te vergezellen,’ hernam Aurelius met iets weifelends in den toon zijner stem. ‘Gaarne zou ik het schip zien, dat u naar Rome voeren moet.’
‘Niets gemakkelijker dan dat, goede vriend.’
‘Moeder,’ zegde Aurelius, zich omkeerende, ‘ga met Tryphosa naar de kapel terug; dan houd ik mijn vriend inmiddels aan boord gezelschap, tot de wind de zeilen doet zwellen. Terwijl ik mij met hem onderhoud, kunt gij uwe gebeden storten op het graf van den martelaar Cyprianus, voor wiens gedachtenis gij zulk eene diepe vereering koestert.’
‘Maar gij zult niet lang vertoeven? Gij zult mij spoedig afhalen, om gezamenlijk met ons naar huis terug te keeren?’
‘Voorzeker,’ bevestigde Aurelius met een ernst, die iets gedwongens had. ‘Langer dan een uur blijf ik niet uit.’
De beide vrouwen namen afscheid van den vertrekkende en Aurelius omhelsde zijne moeder en zuster, als ging ook hij eene reis ondernemen.
‘Uwe hand beeft en er glinstert een traan in uw oog, Aurelius,’ zegde de weduwe op het oogenblik dat de jongeling haar aan het hart drukte, en zij wierp op hem een zachten, doch vorschenden blik, waarin eene angstige bezorgdheid lag uitgedrukt.
‘Sinds wanneer verwijt mijne moeder mij dat ik haar te teeder omhels?’ vroeg hij, rukte zich daarop met zekere gejaagdheid los en volgde zijn vriend aan boord, terwijl moeder en dochter hare schreden richtten naar de kapel, ter eere van Carthago's grooten martelaar, Cyprianus gesticht.
Er heerschte eene diepe stilte in het heiligdom; het vereenigd gebed der geloovigen was geëindigd en slechts weinige vromen, wier godsvrucht daardoor nog niet voldaan was, bleven achter, in heilige aandacht verslonden.
De weduwe en hare dochter knielden neder in de crypte, waar de overblijfselen van den bloedgetuige rustten, te wiens eere daar nacht en dag voor het aanschijn des Heeren een drietal zilveren lampen brandden, welker schijnsel een geheimzinnig schemerlicht over de heilige ruimte wierp. Geen gedruisch van buiten drong in die vredige schuilplaats der vrome zielen door, niets stoorde de heilige stilte, zoo geschikt tot het verkeer met Hem, wiens stem in het verborgen spreekt.
Met het bleeke voorhoofd op den kouden altaardrempel gebogen, bad daar de vrome moeder en weduwe voor haar echtgenoot en haar zoon: voor haar echtgenoot, die wellicht in den kerker der zuivering nog boette voor de misslagen, misschien nog niet ten volle uitgewischt door een levensjaar van berouw; voor haar zoon, opdat hij den schat mocht terug vinden, dien hij zoo roekeloos had weg geworpen, en dien toch de martelaar, op wiens graf zij knielde, hooger had geacht dan bloed en leven.
Inmiddels verlieten al de geloovigen allengs het heiligdom, en de maagd, die naast de weduwe geknield lag, hief het hoofd op en stiet hare moeder zachtkens aan.
‘Hoort gij dat gedruisch?’ fluisterde zij.
De bejaarde matrone leende het oor.
‘Mijn God, dat is de storm, die opsteekt.’
En na een blik, waarin eene geheele smeekbede lag opgesloten, op het outer geworpen te hebben, stond zij op en verliet aan de hand harer dochter het stille bedehuis.
‘En waar blijft Aurelius?’ zegde zij, buiten gekomen. ‘Het uur, dat hij aan boord zou doorbrengen, moet lang verstreken zijn; het is volslagen nacht.’
En beiden ijlden voort in de richting der haven, waar thans de golven woest tegen den oever klotsten en de schepen dansten op de onstuimig bewogen wateren. Donker is de nacht, en onheilspellend klinkt het verre bruisen van de baren der Middellandsche Zee, thans door den wilden orkaan opgezweept.
Vruchteloos dwalen moeder en dochter langs den eenzamen oever. Wie zal haar het schip wijzen, dat zij Aurelius hebben zien beklimmen? Overal duisternis en verlatenheid om haar heen, en wanneer zij in den zwarten nacht de vormen van een vaartuig meenen te onderscheiden, dan wordt haar geroep door den storm overschreeuwd.
‘Aurelius! Aurelius, mijn zoon!’ schreit de moeder, maar de wind, die dien dierbaren naam medevoert, brengt er haar geen antwoord op terug.
Op de plaats, waar zij het vaartuig meenen achtergelaten te hebben, is thans niets meer in de duisternis te onderkennen; het schip zal uitgezeild zijn; want de wind waait uit den gunstigen hoek en eerst later is hij tot den wilden orkaan aangegroeid. Maar Aurelius?...
Een vreeselijk vermoeden rijst in de ziel der weduwe op.
‘Mijn God! zou het waar zijn?’ roept zij plotseling stilstaande uit. ‘Zou hij mij bedrogen hebben? Zou hij heengezeild zijn, mij, zijne moeder hopeloos achterlatende?... Was daarom zijne omhelzing zoo hartstochtelijk, toen hij mij tot afscheid aan het hart drukte?... Maar neen, dat kan niet zijn. Aurelius zou zijne moeder niet aldus kunnen misleiden!...’
‘Onmogelijk!’ troostte de dochter. ‘Daartoe is Aurelius niet in staat. Hoe kunt gij aan zoo iets denken? Hij zal ons in de duisternis zijn voorbij gegaan.’
‘O! mocht gij waarheid spreken, mijn kind; maar neen, nu begrijp ik alles! Aurelius wilde naar Rome, het is u bekend. Het groote Carthago zelfs werd hem te eng. Mijne tranen en gebeden hielden hem terug; thans had hij een voorwendsel... Daartoe moest hij zijn vriend aan boord vergezellen... O, mijn voorgevoel bedroog mij niet, toen