Een heuglijk Paaschfeest
Bladzijden uit het leven van een groot bekeerling, door J.R. van der Lans.
I.
De schitterende zon van noordelijk Afrika wierp haar gouden gloed over de golvende en vruchtbare vlakte, waarin zich in het begin van de vierde eeuw onzer jaartelling de oude stad Tagaste verhief, van welker bestaan heden ten dage nog slechts eenige weinige bouwvallen, vijf en twintig mijlen zuidwestelijk van Bona, getuigen.
De rijke korenvelden, die zich met hunne wuivende pluimen uren ver in het rond uitstrekten en alzoo het woord rechtvaardigden der Romeinen, die de provincie Afrika de graanschuur van Rome noemden, wisselden af met boschrijke heuvels, waarop de dadel, de vijgeboom en de abrikoos in het wild tierden, en met lachende weiden, die de dalen met haar groen tapijt bedekten.
Twee jongelingen wandelden door dit aardsch paradijs; beiden telden klaarblijkelijk nog geen twintig jaren, maar hunne gestalte had zich onder den invloed van het zuiderklimaat reeds tot die van den vollen mannelijken leeftijd ontwikkeld. Beiden droegen in hunne trekken de type van het krachtige ras der Carthagers, het eenige volk ter wereld, dat Rome zich gewaardigde als zijn mededinger naar de wereldheerschappij te beschouwen, en waarmede het diensvolgens een strijd op leven en dood moest aangaan. Beider gelaat was edel en fier, doch die fierheid werd bij den éénen verzacht door den vriendelijken glans van het schoone, ovale oog en den blijden, vergenoegden trek, die om zijn mond speelde, terwijl ze bij den ander door den hartstochtelijken blik, den krachtigen arendsneus en den minachtenden trek om de lippen in terugstootenden trots ontaardde.
De eerstgenoemde stond stil en leende het oor aan het gekweel van een vogel in het dichte gebladerte eener sycomore; het genoegen, dat hem die zilveren tonen verschaften, spiegelde zich af op zijn gelaat, dat door eene uitdrukking van innige voldoening verhelderd werd.
Zijn metgezel stapte in gedachten voort, en wendde het hoofd eerst om, toen de ander verrukt uitriep:
‘Aurelius, hoor toch dien vogel eens aan!.... Mijn God, hoe schoon!’ En met den vinger der linkerhand op den mond, wenkte hij met de rechter Aurelius, die zich omgekeerd had, maar geen stap terugtrad. Ook hij leende een oogenblik onverschillig het oor, maar hernam daarop lusteloos:
‘Ik begrijp uwe bewondering; ook ik heb die vaak gevoeld, zoowel bij het lied der vogelen, als bij al het schoon, dat de natuur ons aanbiedt. Maar thans walgt mij dergelijk genot, even als iemand, die zijn verhemelte aan verhittende wijnen gewend heeft, den smaak voor zoete melk heeft verloren. Ik heb te Carthago andere weelden gesmaakt, alles genoten wat de zinnen kan streelen; niets wat de dartele wellust kan uitdenken, of ik heb het geproefd, ik heb er mij aan overgegeven, mij er aan verzadigd....’
‘Verzadigd?’ vroeg de ander, hem met een doordringenden, doch zachten blik aanstarende.
‘Verzadigd, neen, Alypius. Ik heb de schouwspelen, den circus, de baden, de schuilhoeken der losbandigheid bezocht; ik heb den wellust bij volle teugen ingezwolgen, maar verzadigd ben ik nooit geweest. Hoe lang en hoe teugelloos ik mij ook aan de vermaken heb overgegeven, zij hebben mijn hart nooit kunnen bevredigen, en zoo ik den beker van het zingenot dikwijls tot den bodem heb leeggedronken, ik proefde altijd den bitteren droesem.’
‘En dat hield u niet terug van het overmatig genot der zinnen, dat ten slotte alle hooger gevoel in u moest uitdooven?’
‘Hoe meer genot ik mij veroorloofde, hoe meer ik verlangde; het werd mij eene gebiedende behoefte, en die behoefte gevoel ik thans heviger dan ooit.’
‘En gij, die met zoo vele rijke gaven naar den geest bevoorrecht zijt, gij gaaft alzoo alle streven naar hoogere volmaking op?’
‘Hoogere volmaking!’ herhaalde Aurelius met een spijtigen glimlach. ‘Waartoe zou hoogere volmaking mij dienen, als ik niet zeker weet, of niet alles met den dood eindigt. De verwachting van een leven na dit leven berust op te zwakke grondslagen, dan dat men er de vreugde van het tegenwoordige aan zou opofferen.’
‘Ach, Aurelius, dat gij de heerlijke openbaring Gods miskent, die Kristus en Zijne apostelen door zoo vele ontegensprekelijke wonderen hebben bewezen, voor welker belijdenis zoo vele martelaren den bodem van ons vaderland met hun bloed hebben doorweekt!’
‘Ik loochen de noodzakelijkheid van het bestaan eener goddelijke openbaring niet; maar ik kan niet aannemen, dat het Kristendom ze mij zuiver aanbiedt. Daartoe is de leer des Kristendoms te zeer in strijd met de menschelijke rede; bij de volgelingen van Manes daarentegen behoeft men niets te gelooven wat men niet, begrijpt; zij beloven mij door zuivere redeneering tot de waarheid te brengen.’
‘En zijt gij door hen tot de ontdekking eener enkele waarheid gekomen?’
‘Neen, maar het weinige wat ik van hen ge hoord heb, belooft mij veel voor het vervolg. Gij weet dat ik slechts auditorGa naar voetnoot(1) ben en dus geen toegang heb tot de mysteriën hunner electiGa naar voetnoot(2). Eéne zaak trekt mij aan bij ben, en dat is hun stelsel van de twee beginselen: dat des lichts, van hetwelk alle goed voortkomt, en dat der duisternis, hetwelk de oorsprong is van alle kwaad. Later, wanneer ik in hunne mysteriën zal ingewijd zijn, hoop ik meer te vernemen van die verborgen waarheden, die Manes aan den grooten Zoroaster ontleend heeft.’
‘Het is mij onbegrijpelijk hoe gij van de mysteriën der Manicheën, wier leerstellingen tot zulke onzinnige gevolgtrekkingenGa naar voetnoot(1) leiden, meer omtrent de geopenbaarde waarheden kunt verwachten, dan van het Kristendom, welks verheven oorsprong toch door zulke overtuigende bewijzen gestaafd is. En dat te meer, daar gij er uwe moeder zoo diep door grieft, die u om de deelneming aan die afschuwelijke secte reeds hare woning ontzegd heeft.’
Aurelius zag peinzend voor zich. De jongelingen waren de poort der stad genaderd en traden het welvarende Tagaste binnen; zij namen afscheid van elkander aan een huis, boven welks deur eene banderol fladderde, waarop de woorden Fons sapientioe, bron der wijsheid, te lezen stonden. Het was de woning van een zoogenaamden grammaticus, die Alypius in de Latijnsche letteren onderwees. Aurelius las het opschrift met een spottenden glimlach, drukte zijn vriend de hand en zegde:
‘Ik vind u hedenavond bij Romanianus, niet waar? De edele man verleent mij, sinds de ouderlijke woning voor mij gesloten is, voortdurend de gastvrijheid.’
Aurelius dwaalde peinzend verder; onwillekeurig leidden hem zijne schreden naar een huis, dat blijkbaar niet het doel van zijn gang geweest was; want verrast bleef hij op den drempel staan, en scheen met zich zelven in strijd of hij het al dan niet zou binnentreden.
Plotseling voelde hij zich bij de hand gegrepen door eene vrouw, in het lange kleed en den sluier der weduwen gehuld. Haar gelaat was marmerbleek en vertoonde sporen van pas gestorte tranen, die eene scherpe tegenstelling vormden met den glans van bovenaardsche vreugde, welke op dat oogenblik haar gelaat verhelderde.
‘Aurelius, mijn zoon, ga ditmaal de woning uwer moeder niet voorbij. Ik moet u spreken over iets, dat mijn hart met blijdschap heeft vervuld. Ik heb dan ook heden mijne offergaven op de grafsteden der martelaren verdubbeld en met vernieuwde vurigheid hunne voorspraak ingeroepen.’
En aldus sprekende leidde zij den jongeling voort tot in het binnenste der woning, waar zij hem nevens zich deed nederzitten.
‘O luister, Aurelius. Ik had dezen nacht een Schoonen droom, een droom die niet anders dan eene ingeving des Hemels kan zijn. Het was mij als zat ik op een lange houten bank; ik was in diepe droefheid gedompeld en weende als altijd om u, mijn zoon; want gij weet, ik beween u meer dan eene moeder, die haar kind ten grave ziet dragen. Maar eensklaps staat een jongeling voor mij, omgeven door het licht, dat de engelen Gods omstraalt.
‘Uw zoon is bij u,’ zegde hij. Trillend van vreugde zag ik op en werkelijk aanschouwde ik u, aan mijne zijde op de zelfde bank gezeten. O, dat die heerlijke droom zoo spoedig moest eindigen. Ik ontwaakte en zag mij weêr alleen; maar die droom liet mij toch de blijde hoop, dat gij ééns met mij hereenigd zoudt worden, dat gij u van de ketters zoudt afscheiden, om weêr het geloof te omhelzen, dat uwe moeder u geleerd heeft.’
Aurelius stond op en staarde voor zich op den grond. Hij antwoordde zonder tot zijne moeder op te zien:
‘Wanneer die droom werkelijk eene profetische beteekenis heeft, maak er dan veeleer uit op, dat ook gij u tot de volgelingen van Manes zult wenden.’
‘Neen, o neen. De engel zegde niet, dat ik zou zijn, waar gij waart, maar dat gij zoudt komen waar ik was.’