De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijI.
| |
[pagina 228]
| |
‘Hij zal dezen avond niet komen,’ mompelde Hark en die woorden, halfluid gesproken, wekten de aandacht op van een menschelijk wezen, dat beneden tegen de verschansing van het plat zat, en zich bij het hooren van deze woorden half oprichtte. Het was eene vrouw van rond de zestig, doch die nog veel trekken van vroegere krachtdadigheid droeg, zij was in een blauw kleed gehuld, dat weleer aan eene edelvrouw van hoogen rang moest behoord hebben, maar nu slonzerig en slordig om 't lijf hing.
eene episode uit den vendée-oorlog.
Bleek, mager, scherp was gansch haar aangezicht, uiterst levendig haar donker oog, 't geen afstak bij het verlepte van haar wezen. De neus was gekromd als die eener jodin, de oogen waren zwart, de lippen fijn en bitsig. Die vrouw was Ragna, de moeder van Hark. ‘Hij zal dezen avond niet komen,’ hervatte de Noor. ‘Hij zal wel komen,’ was het antwoord. ‘Ik weet dat hij komen zal, niet alleen omdat hij de dagvaartGa naar voetnoot(1) uitgeschreven heeft, maar omdat de nood hem dwingt. De Karlinger is verslagen; Robert steekt hem naar het hart, en het is hier bij de blonde kinderen van Maas en Schelde, dat hij zich hoopt te hertemperenGa naar voetnoot(1). Dan, is | |
[pagina 229]
| |
de voorhoede niet reeds uit het Zuiden komen opdagen en hebt ge de vrachtwagens niet ginds, beneden ons, als zwarte slakken door de heide zien kruipen?’ ‘Ja, de ossen konden slechts met moeite de zware vracht trekken,’ zeide Hark denkend.
alexander iii, de nieuwe czaar van rusland.
‘Dat zou een schoone buit geweest zijn,’ mompelde Ragna scherp, en haar zwart oog tintelde. ‘Ja, maar hij werd door een aantal speren, aksen en zwaarden bewaakt....’ ‘Bah! één Noor staat een dozijn Franken!’ ‘Is het een verwijt? Telt gij daarenboven uwe eigen ontwerpen dan voor niets? Gij wilt op de dagvaart van den Karlinger rijkdom en titel voor mij inoogsten, en gij zoudt de vrachtkarren niet ontzien van dengene, die mij dit alles geven moet!’ ‘Dat is waar, Hark....’ en de vrouw mijmerde, want hij had inderdaad ditmaal dorst naar aanzienlijker schatten, dan een paar ossen konden vervoeren. ‘Komen zal hij,’ zeide zij na een oogenblik, ‘want op het slot is alles in gereedheid gebracht. Er zijn schattingen geheven in vee en verdere mondbehoeften; de slotvoogd Radhulf heeft het oude muffe nest doen verluchten, en de lijfeigenen, die dezen nacht de vorschen moeten stillen, zijn reeds opgeroepen om den genadigen slaap van dien armen Karlinger niet te storen.’ Een bittere spot zweefde om Ragna's lippen. ‘Hoe wilt ge dat iemand die niet slapen kan, omdat er een kikvorsch in de gracht zingt, het gedruisch van een slagveld kan verdragen....’ morde Hark. ‘Karel is geen koning, Karel is een wijf!’ Ragna fronste de zwarte wenkbrauwen. ‘Toch geen Noorsch wijf!’ beet zij haar zoon toe. ‘Neen, een Frankisch wijf en als hij mij niet tot zijn leenman maakt en aldus mijne diensten koopt, roep ik de Noren van rechts en links op, en dwing hem zoo als RholfrGa naar voetnoot(1), wien hij niet alleen Normandië in eigendom, maar zelfs zijne dochter ten huwelijk gaf.’ ‘Hij zal uwe diensten koopen, indien Hagene den koning op zijnen tocht vergezelt, neen! op zijne vlucht, zal ik zeggen; doch, Hark, als die kristenhonden u willen dwingen de voetzool te kussen, zoo als men van onzen fieren Rholfr eischte....?’ ‘Bij Odin!’ en Hark sparde den breeden mond lachend open, en liet zijne gele tanden zien, die zeer goed aan eenen buffel konden toebehoord hebben; ‘dan zal ik die speelpop van een koning, evenals de trawant van Ehotfr deed, bij den voet grijpen en hem met de beenen in de lucht doen tuimelen!’Ga naar voetnoot(2) Ragna luisterde naar die Snorkerij niet; zij dacht aan hetgeen zij zoo even gezegd had: ‘Indien graaf Hagene den koning op zijnen tocht vergezelt!’ Het was blijkbaar dat zij hare hoop op dien alvermogenden gunsteling van Karel, bijgenaamd de Eenvoudige, gevestigd had. ‘Moeder!’ riep eensklaps de gespierde Noor, ‘wat ziet ge ginds ver in den nevel, die op de
gezicht op casamicciola.
| |
[pagina 230]
| |
heide valt?’ - en de oude rees driftig op en peilde den horizon, zonder in het eerste oogenblik op de vraag van Kark te kunnen antwoorden. Uit den nevel, die den gezichteinder afsloot, ontwikkelden zich zwarte punten, die allengs al meer massa erlangden. In dat gevaarte tintelde van tijd tot tijd een vluchtige vuurvonk, alsof men met een reusachtig staal vuur sloeg uit een reusachtigen steen. ‘'t Is een groep ruiters!’ zeide Hark. ‘Dat is de stoet des konings!’ liet er Ragna tamelijk koortsig op volgen. Beiden staarden met strakken blik in de verte en zagen inderdaad weldra eene talrijke groep ruiters en voetknechten. De vonken, die men soms zag opschieten, ontstonden door de weêrkaatsing van den avondgloed op de helmen en speren. Men hield niet op Grimma herna aan; men liet dit slot rechts liggen en volgde de richting waarin de koninklijke burcht der Lotharingsche vorsten, te Pladelle, of eigenlijk meer noordwest waarts van dit dorp, te Netersel, een gehucht, gelegen is. Er bleef geen twijfel over: wat men in de verte zag, was of de hofstoet zelve, of een daartoe behoorende groep krijgslieden; doch men vermoedde met alle reden, dat de koning zelf zich onder die ruiters bevond. Hark staarde van de hoogte des torens de bende nog na, terwijl Ragna reeds lang den steenen trap was afgedaald, met eene koortsachtige drift van gewaad veranderde en Grimma herna verliet. Wij volgen de ruiters en voetknechten. De laatsten, wetende dat zij op korten afstand van het slot gekomen waren, deden geen moeite meer om de ruiters langs den slecht gebaanden en hobbeligen weg, indien men zoo een flauwen schijn van baan noemen mocht, te volgen. De bende verdeelde zich dan ook in twee groepen: een deel der ruiters, wier ressen nog niet ten einde waren, vormden de eerste, de voetknechten, vermoeide paarden en muilezels de tweede. Eenheid van kleeding of wapenen was in geen dier groepen op te merken. Ridders en schildknapen droegen verschillende wapenrustingen en kleedingen. Deze waren in harnas, gene in het wollen reiskleed, waarover de gekleurde mantel, die op den schouder met een gesp van staal of ander metaal, was vastgemaakt. Ook de hoofddeksels waren zeer verschillend. Droeg deze den helm, met roode, witte of zwarte veer, anderen dekten het hoofd met de kap, de gepluimde tok, het kemelsharen hoedje, niet ongelijk aan een korfje, waarover eene kap met neêrhangende klep, welke laatste dracht onder de Karlingers veel in zwang was. Weinig, en in alle geval niet luid, werd er in de voorste groep gesproken. Dat betrekkelijk zwijgen moest niet juist aan den langen tocht en de vermoeidheid toegeschreven worden, aangezien de tweede groep levendiger werd naarmate zij zich van de eerste afzonderde. De aanwezigheid des konings, wiens kleeding zich in niets van die der andere ridders onderscheidde, was dus de reden van die ingetogenheid. De ruiters schenen een langen en snellen tocht te hebben afgelegd; hunne wapenrustingen, lijfrokken en paarden waren letterlijk met een laag stof bedekt en hier en daar kleefden wit opgedroogde slijkspatten. De aangezichten waren gebruind door de zon, en de rimpels in hunne wezens, door zweet en stof, zwart geworden. Van tijd tot tijd blaasde een hunner, met een zwaren zucht de warmte uit, en wrong zich eens heen en weer in zijne zware en klemmende kleeding, terwijl anderen zich het hoofd ontblootten en de frisch wordende heide-koelte om hun hoofd lieten waaien. Allen verlangden naar een bad, toen zij op eenigen afstand, in het midden der heide, twee uitgestrekte, als zilver en goud getinte watervlakten zagen - twee vennen, het Zwart- en het Wit-ven, aan welker boord, als de gekroonde heer afwezig was, de langpootige reiger zijne tiend of schatting kwam heffen. Toen de zwarte stompe torens van het slot, boven het geboomte zichtbaar werden, steeg er uit de groep ruiters een kreet van voldoening op, en het hoefgetrappel der paarden klonk driftiger over de eenzame heide. Ook het gesprek werd eenigszins opgewekter; men hervatte moed, nu men zag dat men aan het einde der vermoeiende reis gekomen was. Allengs verdween de vale heide en deden zich eenige vakken bouw- en weiland op, deze met eene gracht, eene heg van elzenhout, gene met een vlechtwerk van eikentakken omzet. Hier en daar verscheen schuchter een boer aan den ingang zijner leemen hoeve, doch kroop weldra bedeesd weg bij het zien der krijgslieden, die op slot van rekening ten zijnen koste zouden leven en geen enkelen zilveren denaar betalen voor 't geen hunne paarden of zij zelven zouden wegnemen. De paarden stapten nu over den zandweg en onder breedgetakte eikenboomen, tot dat het slot eindelijk voor het oog der reizigers lag. Langs buiten was de burcht een groote, hooge en donkere ringmuur, hier en daar van schietgaten voorzien en langs voor en achter met vier stompe en gekanteelde torens bezet. Van die ter zijde des ingangs, klonk, bij het naderen der ruiters, een blij trompetgeschal, dat heinde en verre door de echo's herhaald werd. De grachten van het kasteel waren breed en diep, aan de kanten wel is waar met lis en riet begroeid, doch te midden strekte zich een zwart water uit, dat de muren als met een verraderlijken afgrond omvatte. Tusschen de twee voorste torens vertoonde zich de ingangpoort, tot welke eene ophaalbrug toegang verleende; eene zware ijzeren egge kon in het midden der poort neêrgelaten worden en sloot andermaal de opening, als brug en poort door den vijand mochten neêrgeslagen zijn. Zoodra men de poort was binnengetreden, bevond men zich op een ruim plein, dat veel op een geretrancheerd kamp geleek. Tegen de muren waren houten en steenen afdaken gebouwd, voor het verblijf van paarden en manschappen. De laatsten, welke geene plaats in de gebouwen hadden kunnen vinden, zochten er een in de uitgespannen tenten. Op dat binnenplein stegen de ruiters af en traden onder een tweeden doorgang, in welken rechts en links de vertrekken des konings gelegen waren. Ter weerszijden van den ingang, stonden herauten, wier kleeding juist niet van frischheid getuigde. Ook de paleis-meier stond daar, een man schier zoo hoog van gestalte en even zoo sterk als een eik buiten; doch zoo snel is hij, die de koning wezen moet, in den zijgang verdwenen, dat de slotvoogd den tijd niet heeft gehad om den vorst zijnen eerbied te betuigen. Blijkbaar hield de koning niet van plichtplegingen; hij had gewis den bevelhebber met zijn welvarend uiterlijk, het gevolg van zijn onbezorgd leven op het kasteel, evenmin de twee herauten, zijne zonen, niet bemerkt. In alle geval, de koning was verdwenen, en wij zelf zullen ons moeten getroosten gelijk zoo vele anderen, al gingen zij dan ook op de teenen staan, den Karlinger later te bekijken. Rechts van den doorgang, dien wij zoo even gemeld hebben, bevond zich de ridderzaal: een overgroot vertrek met diepe, smalle en van boven ronde vensters, een vloer met kleurige steenen ingelegd, een lange, smalle tafel, een stoel met een voornitstekenden hemel voor den koning, eene aanrechttafel met drie rekken vol drinkhoorns en schalen, tapijtwerken voor de deuren, een koperen lichtkroon, met een aantal oliebekken, aan het gewelf. De vertrekken des konings waren niet prachtiger, ofschoon in deze meer tapisserieën en zelfs eenig schilder- en snijwerk voorhanden waren. In het midden van de slaapkamer stond het bed, dat, hooger aan het hoofd dan aan de voeten, den koning eene schier zittende houding geven moestGa naar voetnoot(1). Naast het bed hing eene zilveren lamp, die 's nachts ontstoken werd, niet alleen om in den donkeren nacht een flauw licht te verspreiden, maar ook om door dit laatste alle maleficiën en toovenarijen te keer te gaan. Aan de linkerzij van den ingang was een zitvertrek, met drie vensters in diepe nissen en die op eenen hof met groen, bloemen en eenige appel-, peren-, kastanjeboomen en haze laren uitzicht gaven, 't Was een aangenaam verblijf, wanneer de vensters in het schoone jaargetij openstonden, de zonnestraal en het gezang der vogelen het verlevendigden. Ook hier had de kleur der tapisserieën zeer veel geleden, zoodat geheel het slot eenigermate het karakter droeg van het vervallen koningschap zelve. Karel verscheen dien avond niet; de ridders en edelknapen namen het avondmaal in de groote zaal. Men at en dronk vroolijk als dorstigen en uitgehongerden terwijl de arme Karlinger, afgebeuld van nachtwaken, zijne matte ledematen op het rustbed uitstrekte, 't welk nog het zachtste was, dat hij sedert lang had beslapen. Buiten heerschte stilte; de vuren, boven welke op de binnenplaats het spit gedraaid had waren uitgedoofd; de vermoeide soldaten sliepen, de poort was gesloten, de torenwachters waakten. De kikvorschenstillers gingen met hunne wilgentakken langs het water en deden de vorschen zwijgen, doch zij deden niet zelden de eenden en zwanen, in riet en lis verscholen, kwaken. De maan stond helder aan den hemel en de wachters op de torens konden dus, tot op zekeren afstand, over de rustige gouwen heen staren. Het was tien uren toen een ruiter zich op den weg bevond, die van Pladelle naar het kasteel geleidde. Nadat men de zoogenaamde kom van het dorp en zijne bebouwde akkers verlaten had, liep de weg door de dichte bosschen, welke slechts schaarsch het maanlicht doorlieten, of wel door ledige heivlakken, hier en daar met een witten berk of een donkeren klaterwilg bezet. De zandweg was echter tamelijk breed en goed onderhouden, en het paard kon in alle veiligheid draven. De ruiter was een rijzig man; hij droeg een hoofddeksel, dat boven puntig uitliep, doch welks punt voorover gebogen was, niet ongelijk aan eene slaapmuts.Ga naar voetnoot1) Uit den boord der muts, die van lichter kleur was, rees eene gekromde hanenveer op. Over den maliënkolder droeg de ruiter een mantel, die van tijd tot tijd als de mantelslip door de beweging opgeworpen werd, het gevest van het zwaard aan de zijde en van den dolk in den gordel liet opmerken. Op eenigen afstand volgden hem twee ruiters, niet alleen om zijn hoogen rang aan te duiden, maar om hem des noods tegen allen aanval te beschermen. De ruiter behoorde tot den koninklijken stoet; hij had zich in de heide van de groep ridders, die wij opgemerkt hebben, afgezonderd, om op 's konings last eene verkenning in het dorp te doen, waar de dagvaart zou gehouden worden, en richtte zich nu op zijne beurt naar het koninklijk slot. Op eene opene vlakte, waar hier en daar slechts eene groep boomen stond, meende de ruiter witte menschelijke wezens te zien bewegen en er klaterde iets boven zijn hoofd, dat hem aan fluisterende stemmen denken deed. De witte gestalten waren echter de wit geschorste berken en het gefluister kwam voort van dien eeuwigen wawelaar in de eenzaamheid, den klaterboom die zooveel tongskens als bladeren heeft. Toen de ruiter echter het oog weêr naar beneden, en op den kop van het paard richtte, bemerkte hij met huivering eene witte gestalte, die blijkbaar het paard bij den teugel leidde. De ruiter greep snel naar zijn zwaard, doch hij liet het wapen weêr rusten toen de gestalte hét hoofd oplichtte en hij, in den schijn der maan, eene vrouw zag die hem wel bekend zijn moest. ‘Gij hier, Ragna!’ zeide de man somber en boos gestemd. ‘Ja, Hagene, ik ben hier. Ik moest immers | |
[pagina 231]
| |
zijn waar gij zijt, gij, de machtige graaf, gij de wezenlijke koning!’ ‘'t Is hier de plaats niet om mij uwe belangen te doen kennen. Kom morgen! Nu heb ik haast om op het slot te komen, waar het avondmaal mij wacht.’ ‘Houd ik u op, Hagene? Ragna zal uw zwarten hengst bij den toom leiden; als hij draaft, zal ook zij draven; vliegt hij, dan ook zal zij met hem voortvliegen. Middelerwijl zullen wij spreken.’ ‘Indien gij mij geheimen te zeggen hebt...’ ‘Niemand kan ons hooren: de heide is eenzaam als de zee, de weg doodsch als een lijkenakker en uwe twee trawanten zijn dooven door den afstand. Trouwens zij denken misschien dat Loke,Ga naar voetnoot(1) in witte doodskleeren, het paard huns meesters leidt.’ Ragna was in een langen witten mantel gehuld; haar hoofd zelfs was met eene witte kap bedekt. Het paard, aan dergelijke verschijning niet gewoon, liet een bang snuiven hooren en richtte zijn gloeiend oog op de zonderlinge vertoning. ‘Wat komt ge hier doen, Ragna?’ vroeg andermaal de ruiter. ‘Ik kom uit het dorp, waarheen ik u op de heide den teugel wenden zag. Weet ge dan niet, dat Hark hier zijn Grimma herna heeft en hij op de schans bij Hulislaum woont?’ ‘Dat weet ik maar al te goed, en ik weet ook dat hij daar als een roover leeft en met eenige Noren hier den omtrek brandschat; doch ik heb den hertogGa naar voetnoot(2) dezer landen, en die overigens verre af is, bevolen veel door de vingers te zien.’ Hoopte Hagene, de machtige gunsteling des konings, op een woord van dankbaarheid, vanwege de moeder van Hark? Misschien wel, doch dat woord werd niet gesproken, en er volgden nu eenige woorden die een geheel tegenovergesteld karakter droegen. ‘Dat was wel het minste van uw plicht!’ morde Ragna. ‘Spreek niet van plicht; als dit woord hier plaats vond, zou ik Hark als een roover aan den hoogsten boom van Pladelle moeten doen ophangen.’ ‘Gij raaskalt, Hagene,’ antwoordde de vrouw bitsig, en er lag eene diepe verachting in den toon der stem, en alsof de opmerking van den graaf de moeite niet waard was om er langer bij stil te blijven, hervatte zij: ‘Ik kom uit het land der Franken, waar ik u zocht; doch gij waart als de dwaalsterre, die opdaagt en ver dwijnt. Ik ken uwe neêrlaag bij Reims, waar de aarde het bloed, die ‘wijn der gieren’ niet inslurpen kon; ik ken de afwijzing die de koning voor de poorten van Laon onderstond en werwaarts gij hem gaan deedt, om uwe persoonlijke rijkdommen te redden. Ik weet dat de Lotharingers grootendeels koning Karel afvallen en hij met een gedund heir veeleer op de vlucht, dan op den aftocht is. Ik weet ook dat hertog Robert hem geruimen tijd op de hielen gezeten heeft, en deze vorst weldra de koningskroon dragen zal. Ik weet....’ ‘Ja, ik weet dat Ragna eene heks is, bekwaam om alle geheimen te onderscheppen; maar ik weet ook dat zij, bij gebrek aan juiste inlichtingen, dikwijls zelve de feiten naar goedvinden schikt en in dat geval meer dwaasheden aaneen rijgt dan er kralen aan een halssnoer zijn.’ ‘Gij wilt mij doen twijfelen aan 't geen ik weet en zeg? Gij zult daarin niet gelukken. Eer zullen de donkere masten de witte berken omhelzen. Ik weet wat ik weet. Ten einde raad zakt gij naar deze streken af, om hier een nieuwen kring van getrouwen te vormen, om, zoo het heet, het gezakte koningschap van den verwijfden Karlinger te schragen. Laat ze dat denken, Hagene; maar ik, ik weet nogmaals beter....’ En Ragna rekte den hals en naderde alzoo meer den ruiter, die zijn hoofd eenigszins boog, en zij fluisterde hem vier of vijf woorden toe. ‘Zwijg, helsch wijf!’ riep Hagene en richtte zich driftig op in het zadel, en zoo onstuimig was die beweging dat het paard snuivend den kop opstak. Ragna hield het ros echter met gespierde hand vast. ‘Gij, gij hebt andere denkbeelden,’ zeide zij; ‘maar diep gelijk in de kolken der zee verbergt gij uwe plannen. Gij werdt altijd door eer- en heerschzucht verslonden, Hagene; doch neen! ik zal dit in u niet misprijzen, indien gij naar mij luisteren wilt en geven wat ik u vraag.’ ‘Gij zijt eene droomster en neernt uwe eigen ontwerpen voor de mijne; doch spreek, ik ben u dank schuldig voor de dagen, toen ge mij als verworpeling, of wat dan ook, opvoeddet en verzorgd et, en in mij de kiem der heerschzucht legdet, die mij....’ ‘Die u in de schaduw der kroon, neen, die de kroon in uwe schaduw gesteld heeft. Gij zoekt, hetzij dan gelijk voor wien, òf voor u zelf, òf voor den zwakken Karlinger, handlangers en trawanten; gij komt hier om nieuwe leenmannen aan te stellen en alzoo de strijdaksen en speren van de blonde zonen der heide, duinen en zee aan de koningszaak te verbinden. Welnu, gij zult Hark tot leenman verheffen, hem rijk begiftigen....’ ‘Hark?... Maar zijt ge dwaas, Ragna?’ ‘Neen, dat ben ik niet. Hark is mijn zoon en uw voedsterbroeder. Gij, gij zijt graaf geworden; ook hij moet rijk zijn. Kloek en stout is hij, als een echte zoon uit het grimmige noorden.’ ‘Hark is een roover, een heiden!’ ‘Een roover? En wat zijn al uwe edellieden anders dan roovers? Uwe koningen anders dan de bloedzuigers van het volk? Roover, maar alles is roover hier beneden: enkel rooft men ongestoord als men edelman is, en daarom ook moet Hark dit zijn, of al de eunjers van het nevelheimGa naar voetnoot(1) zullen u beheksen!’ Het paard deed weêr een zijsprong; doch Ragna hield den teugel stevig vast. ‘Een heiden, zegt ge? Heeft men Rholfr den Noor niet tot leenman verheven? Immers ja, en toen hij leenman was liet hij zich.... wasschenGa naar voetnoot(2), al weigerde hij dan ook den voetkus. Ook Hark heeft geeu schrik van het water.’ ‘Spot niet met wat gij niet kent, Ragna! Hark zal zich daartoe leenen, ik weet het; maar in zijne ziel zal hij aan de tooverkracht der runenGa naar voetnoot(3) blijven gelooven.’ ‘Of gij dan zoo'n rechtgeloovige waart, omdat gij eenige jaren de ganzen van den proost der abdij hebt gehoed! Ik zeg dat Hark leenman des konings worden moet.’ ‘En denkt gij, dat ik alleen meester ben?,’ onderbrak Hagene, die blijkbaar de verantwoordelijkheid der weigering van zich wilde afschuiven. ‘Gij huichelt! Gij zijt de meester, gij zijt de koning. Ik hoor aan den toon uwer laatste woorden dat gij eene uitvlucht zoekt misschien reeds gevonden hebt, want sluw zijt ge, Hagene. Zonder sluwheid klimt men zoo hoog niet als gij geklommen zijt. Ik geloof zelfs dat Hark bij u onherroepelijk veroordeeld is; doch de verantwoordelijkheid van die veroordeeling zult gij dragen en zij zal u op de borst wegen, als woog er gansch ‘de dochter van den nacht,’ gansch de aarde op. Denk er op na, Hagene, dezen nacht, morgen....’ Voor de twee ruiters, die graaf Hagene op zekeren afstand volgden en de oogen op de vitte gestalte gericht hadden, doch die meestal waanden dat zij een licht-uitwerkscl van den maneschijn en de witte berkenboomen was, verdween die gestalte plotseling. Ook bersten beiden in een schaterlach uit, en deze zegde tot gene: ‘Ge ziet wel dat ik gelijk had toen ik u zegde, dat het een witte berkenboom was die den zwarten hengst van den meester bij den toom leidde!’ (Wordt vervolgd.) |
|