De aardbeving van Casamicciola.
In het begin der maand maart heeft in de nabijheid van den Vesuvius weêr een van die rampen plaats gehad, welke daar zoo veelvuldig zijn; ditmaal moet echter de ramp meer aan den vulcanischen bodem dan aan den geduchten vuurspuwenden berg toegeschreven worden. Zaterdag 6 maart werd het vlek Casamicciola, gelegen op het schilderachtig eiland Ischia in de golf van Napels, plotseling opgeschrikt door een schok, die zeven minuten lang aanhield. Die zeven minuten waren echter voor de ongelukkige bewoners eeuwen van schrik en ontzetting. Op verschillende plaatsen toch scheurde de grond open, de huizen stortten, als waren zij van kaarten gebouwd, in en verpletterden onder hunne puinen een aantal menschen. Toen men begon te begrijpen wat het geweest was, volgde een nieuwe schok, die nieuwe menschenlevens eischte en de nog half staande huizen met donderend geweld in elkaar deed vallen. Het geween en gejammer drong tot Napels door, van waar men hulp zond om de ongelukkigen bij te staan. De lijken werden uit de puinen opgehaald, de gekwetsten zoo goed mogelijk verzorgd, terwijl de overblijvenden, die gebrek hadden aan alles, onder dak gebracht en van het noodige voedsel voorzien werden.
Daar de mannen tot het middaguur meestal op het veld werkzaam zijn, heeft het ongeluk vooral vrouwen en kinderen getroffen. Iemand, die de plaats des onheils eenige dagen later bezocht, verhaalt zijne bevindingen als volgt:
Het eerste woonde ik eene uitgraving bij. Een werkman, die bezig was met opruimen, zag een arm uit het puin naar boven steken. Voorzichtig werd verder gegraven en spoedig vond men omstreeks twee voet verder een hoofd. Wij dachten dat het twee personen waren, maar weldra zagen wij dat de arm van het lichaam gescheiden was; verder zoekende werd onder een steenklomp het lijk van een knaap gevonden, dat aan eene weenende moeder werd overgegeven. Het hoofd was ingedrukt, de huid met het haar hing er bij - het was een afschuwelijk gezicht. En zoo heeft men acht dagen lang levenden en dooden onder de steenhoopen opgehaald. Velen zijn, zoo als het altijd bij zulke gelegenheden gaat, als door een wonder gered, anderen, waren geheel verminkt.
Op donderdag, den zevenden dag na de aardbeving, stiet men op een been van een zevenjarigen knaap. Men dacht dat hij dood was, trok aan het been, en hij begon te schreien. Nu ligt hij in het gasthuis. Twee vrouwen vond men naast elkaar, elk met een kind in den arm; de eene was ongedeerd en kwam weêr tot zich zelve; de andere scheen springlevend; toen zij bevrijd was, duizelde zij en zegde: ‘ik gevoel mij zeer wel,’ zonk ineen en was dood. Eene vrouw verhaalde ons dat er eensklaps een balk over haar was gevallen; zij met hare twee kinderen lagen onder den balk, die haar verder beschuttte en alle drie werden gered. Toen zij weêr eenigszins tot bewustzijn was gekomen, hoorde zij naast zich haar man om hulp roepen; zij beproefde hem te redden, doch moest zien hoe hij voor hare oogen den geest gaf. Eene andere vrouw was op het veld en zij zag de huizen instorten; verschrikt snelt zij naar huis en vindt hare drie kinderen weenend maar ongedeerd in 't staande gebleven huis; vlak daar naast werd eene vrouw met hare drie kinderen verpletterd. Een zesjarig meisje heeft sedert den ongeluksdag niet meer kunnen eten; elk oogenblik wordt men door weenende vrouwen omringd, die over hare geleden verliezen klagen.
De twee vreeselijke schokken werden echter op maandag, den 8en maart door een nieuwen schok gevolgd, welke de maat van ellende en jammer deed overloopen. Als waanzinnig van schrik en ontzetting liepen degenen, die de ramp overleefd hadden, tusschen de puinen van hunne voormalige woonplaats rond en hun geschreeuw vermengde zich met het gekerm der gewonden en het gereutel van de stervenden tot een verschrikkelijk concert.
Niet minder dan 130 dooden en 177 gewonden heeft men uit de puinhoopen opgehaald, zoo dat het voormalige vlek in een rouw is gedompeld, als wellicht zelden eenige plaats heeft getroffen. Sedert dien tijd heeft men nog een nieuwen schok gevoeld, die echter geene andere schade heeft aangericht dan eenige huizen doen invallen. Gelukkig had men geene nieuwe dooden te betreuren, ofschoon men er zeer bevreesd voor was, vooral voor het huis der Barmhartige Zusters, dat gespaard is gebleven en waarin de meesten der overblijvenden eene welkome schuilplaats hadden gevonden.
Wanneer men thans het dorp bezoekt, gelijkt het op een legerkamp. Overal staan tenten en houten loodsen, waarin men de ongedeerden onder dak heeft gebracht, die van alles zijn voor zien. Het verlies en de nood zijn groot. Op het eiland Ischia is altijd veel gebedeld, en de kleine jongens hebben het de vreemdelingen daar lastig genoeg gemaakt. Thans kan men geen voet verzetten of men hoort: ‘Mijnheer, geef mij een soldo, ik ben onder het huis gevallen.’ Achter deze jongens staan rijen weenende mannen en vrouwen, die om eene gift vragen voor de ongelukkigen, die alles verloren hebben. Zelfs den hardvochtigsten is het zeer moeielijk met gesloten beurs verder te gaan.
Professor Palmieri, de waarnemer der werkingen van den Vesuvius, heeft verklaard, dat zijn gevaarlijke buurman ditmaal geen schuld had aan deze verwoesting. Hij veronderstelt dat de aardbeving moet toegeschreven worden aan het plotseling zakken van den grond, ten gevolge van het voortdurend werken der minerale bronnen, die kort voor den eersten schok kookten.
Onze gravure geeft een gezicht op Casamicciola zoo als het was vóór den noodlottigen 6en maart. Men kan daaruit zien, hoe groot het ongeluk moet zijn, dat deze schoone streek heeft getroffen. Zeggen wij ten slotte, dat in alle deelen van Italië giften worden verzameld voor de ongelukkigen, waarbij, zooals men dit gewoon is, Z.H. Paus Leo XIII, met waarlijk vorstelijke mildheid en vaderlijk medelijden, is voorgegaan en nog voortdurend werkt om navolgers te vinden.
Reeds op den llen maart had men 250.000 franken ingezameld, wat in Italië zeer hoog mag heeten, dewijl men daar traag is in het geven. Het is echter te hopen, dat men ditmaal alles zal aanwenden wat mogelijk is om aan de ramp eenigszins te gemoet te komen.