Het hangende zwaard.
Door Mathilde.
(Vervolg en slot.)
XI.
De dag ging treurig voorbij voor de bewoners van Amsee; het eten werd niet aangeraakt, ieder bleef in zijn eigen vertrekken.
Tegen den avond, juist toen de heer Röseghem zich wilde gereed maken om den zwaren gang naar de Gekroonde Valk te doen en Hoeberts zijn eindbeslissing mede te deelen, trad zijn vrouw in de bibliotheek. Zij was bleeker en trotsche dan ooit; in haar linkerhand hield zij een briefje.
‘Wilt ge uitgaan?’ vroeg zij kortaf.
‘Ja,’ antwoordde hij verlegen.
‘Als uw uitgaan de zaak met dien man betreft, dan is het niet meer noodig. Ik heb hem geschreven en gezegd dat wij liever voor ons allen de schande verkozen, die ons toekwam, dan voor mijn dochter het onverdiend ongeluk, zijn vrouw te worden. Wilde hij zijn geheim echter verkoopen, dan waren wij bereid hem daarvoor te betalen, wat hij verlangde. Zichier zijn antwoord.’
Röseghem las den brief, dien zij hem overreikte.
‘De som is groot,’ sprak hij.
‘Kunnen wij hem die betalen?’
‘Ja, als wij op Amsee een hypotheek nemen.’
‘Of het verkoopen, lk wil hier niet langer wonen.’
‘Dat is ook niet mogelijk, maar ik ben toch niet van plan zijn aanbod aan te nemen, want ik ga mij zelf aan klagen.’
Mevrouw Röseghem werd doodsbleek.
‘Doe het!’ zegde zij met bevende stem; ‘vermoord uw vrouw en dochter, zoo als gij oorzaak zijt van den dood uws zoons, die toch de gelukkigste van ons drieën is.’
‘Dagmar, hoe wreed zijt gij! Hebt ge dan geen woord voor mij over, geen woord van medelijden, geen woord van troost?’
‘Hebt gij medelijden met mij gehad, toen ge mij bedroogt, toen ge mij, die in u het ideaal zag van alles wat goed, edel en groot was, een hand reikte, met bloed bevlekt? Doch ik spreek niet van mij zelve. Mijn levensgeluk is vernietigd, ik verlang niets meer van het leven, niets. Alles is mij onverschillig geworden, mits mijn Karin niet overgeleverd worde aan een man, die even schuldig is als haar vader.’
‘Dat zal nimmer gebeuren, Dagmar!’
‘Doe dan wat u goeddunkt! Overlaad ons met schande en smaad; wij zullen alles weten te dragen.’
‘Dagmar, 't is niet met de onderwerping van een kristin dat ge uw lot aanneemt; ik mag u en ons kind niet laten deelen in mijn straf, en toch er blijft me niets anders over. Laat ons vluchten, Dagmar, naar een ander werelddeel, en als we daar veilig zijn, buiten het bereik van den wrekenden arm der justitie, dan zal ik mij aanklagen; daar kent niemand onzen naam en ons verleden.’
Zij haalde de schouders minachtend op en sprak:
‘Hoe laf! Neen, Röseghem, alles of niets! Betaal Hoeberts het bloedgeld, den losprijs voor uw dochter en laat de zaak geheim blijven, of wel klaag u openlijk aan, vlucht niet, maar draag de straf. In geen geval wil ik echter uw vlucht deelen; in uw nabijheid kan ik na het voorgevallene niet meer leven.’
‘O Dagmar! lk ken u niet meer!’
‘Ik ben ook geheel veranderd, nu ik weet hoe gij mij tot een slachtoffer hebt gemaakt.’
‘Maar Karin dan?’
‘Zij moet tusschen ons kiezen.’
Overstelpt door zijn aandoeningen viel Röseghem op een stoel neder en mompelde met zwakke stem:
‘Neem dat aanbod van Hoeberts aan! 't Is gemakkelijker het kwaad le verrichten dan het te boeten.’
Mevrouw Röseghem vertrok zoo als zij gekomen was, trotsch en koud, met ongebogen hoofd, zonder zelfs een blik van medelijden voorden armen schuldige, die nu eerst het volle bewustzijn verkreeg van zijn ongeluk.
Ondertusschen bleef de kapelaan niet werkeloos; hij verzocht de weduwe Gerber, haar oudsten zoon en Victor bij zich en stelde hen in kennis met het voorgevallene.
De onschuld van den grootvader was nu blijkbaar en kon in 't aanschijn van heel Nederland bewezen worden; de naam van den moordenaar noemde hij echter niet. Juffrouw Gerber en haar oudste zoon bleven vrij onverschillig.
‘Wat doet het er toe?’ vroeg zij, ‘vader is dood en iedereen weet, dat ik part noch deel heb aan zijn schande.’
‘'t Brengt ons niets op,’ zegde haar zoon; ‘wij hebben nu goed ons brood en de historie is zoo oud, dat men ons, wanneer het blijkt dat grootvader onschuldig heeft gezeten, niet vriendelijker er om zal aankijken. Ze weten in Amsterdam zoo goed als niets van de zaak en wanneer het uitkomt, hoe de vork aan den steel zit, verdien ik er geen centiem meer om.’
Victor echter, die het verhaal met fonkelende oogen had aangehoord, wierp een verwijtenden blik op zijn practischen broeder en riep uit:
‘Neen, een onbevlekte naam is meer waard dan alle schatten der aarde. Ik sta er op dat het onrecht, door grootvader geleden, openbaar worde, dan kan ik voor de wereld u, mijn vriend, zonder blozen aanzien en uwe moeder vrij de hand drukken!’
‘Ja, van Victor, die met de grootheid omgaat, begrijp ik het heel goed, dat hij er op gesteld is, alles overhoop te werpen,’ merkte de broeder vrij scherp aan, ‘maar ik voor mij gun het heele proces aan de voorname familie, mits ze mij een flinke rente er voor uitbetaalt.’
‘Och gunst, ik ook,’ beaamde de moeder.
‘Neen, ik niet! Er is mij niets meer waard dan den naam mijns vaders eerlijk en onbesmet te zien; gij hebt er uwe gedachten over, doch ik vind, niemand heeft hier meer te beslissen dan de eerwaarde heer kapelaan, wiens vader het geldt.’
‘O wat mij betreft,’ sprak de geestelijke, ‘gij weet, een priester moet altijd het voorbeeld geven en vooral in het ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren, dat ons arme menschenkinderen zoo moeilijk valt. Ik weet uw beider meening thans; wat Victor betreft, hem moet ik alleen spreken.’
En onder vier oogen gekomen herhaalde de schilder dadelijk opgewonden en verontwaardigd:
‘Maar begrijpt ge dan niet, mijn vriend, dat voor mij deze zaak een levensvraag is? Karin kan mijn vrouw worden als mijn naam eerlijk en onbesmet is, Karin, die ik liefheb, die ik alleen onder alle vrouwen ooit zal kunnen beminnen, Karin, die mij met geen onverschillige oogen aanziet. Hoe hare ouders over mijn grootvader denken, weet ik niet. Ik twijfel dikwijls of zij er meê bekend zijn, maar ik voor mij zelf heb haar te lief om, wanneer 't in mijne macht ligt haar een vlekkeloozen naam te geven, er haar een aan te bieden, waarop een smet rust, die ik af kan wisschen. Daarom verlang ik herziening van grootvaders proces, minder om mij dan om Karin.’
‘En juist om Karin, beste Victor, zult ge er van moeten afzien.’
‘Om Karin? Ik begrijp u niet!’
‘Ja, omdat haar vader de schuldige is!’
‘Haar vader, mijnheer Röseghem!’
Duizelend bracht Victor de hand aan de oogen.
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg hij eindelijk stotterend.
‘Hij zelf heeft het mij bekend en verzocht het u meê te deelen.’
Verward, diep bewogen ging Victor de kamer op en neêr.
‘Aan u bekend, aan u! Miju God! hoe is 't mogelijk, die edele man een moordenaar! En gij hebt hem vergeven? O ja, daaraan herken ik u! Ge hebt immers mijn armen grootvader vergeven, dat was hetzelfde! Nu hebt ge gelijk, ik moet zwijgen; doch kan Karin nog de mijne worden?’
‘Daarover moet gij het oordeel van de rechtbank uwer eigen eer inroepen.’
‘O dan, dan is elke hinderpaal geweken; ik mag nu naar hare hand dingen; ik ga mij een beroemden naam maken en dan mag haar vader zijne dochter niet aan mij weigeren. De overige wereld gaat ons niet aan.’
‘Dus ook gij ziet van elke vervolging af?’
‘Natuurlijk, hoe zou ik Karin kunnen vernederen? Maar moogt ge mij niets verder zeggen?’
‘Ik zal u verhalen wat ik mag, en laat ons dan er over zwijgen. Aan u en uwe broeders zal ik een bewijs geven, door mijne hand geteekend, waarbij ik verklaar de overtuiging te