‘De kneent zal u wel gezegd hebben, dat zulks het geval niet is.’
‘Juist, mevrouw, en daarin meende ik een beschikking van het toeval te zien om met u persoonlijk eene zaak te bespreken, die u ongetwijfeld bekend is.’
‘Ik ben niet bekend met zaken, waarin gij een rol speelt.’
‘Doch deze zaak is zoo belangrijk, dat mijnheer Röseghem er met u het eerst over gesproken moet hebben.’
‘Hij schijnt ze zoo belangrijk niet te achten, want hij heeft het nog niet gedaan.’
‘Dan zal ik verplicht zijn het zelf te doen, mevrouw...’
‘Dat is niet noodig, mijnheer! Wanneer mijn echtgenoot het niet geraden acht mij bekend te maken met een zaak, die tusschen u en hem bestaat, dan wil ik ze ook niet hooren uit uw mond, en dus verzoek ik u mij niet langer op te houden.’
‘Een oogenblik, mevrouw! 't Is van daag juist de dag waarop Ph... mijnheer Röseghem mij een beslissing beloofde, nadat ik eenige dagen geleden bij hem aanzoek deed om de hand van uw dochter, juffrouw...freule Karin!’
‘Ka...rin!... Gij aanzoek doen om haar hand! Mijnheer... zijt ge waanzinnig geworden?’
Mevrouw Röseghem was doodsbleek van toorn, hare lippen waren blauw geverfd en hare handen sidderden. Hoeberts scheen nog kalmer en bedaarder; tartend in zijn koelheid gaf hij ten antwoord:
‘Niet zoo waanzinnig als uw artist... Gerber... geloof ik, die zich reeds juffrouw Karin's bruidegom noemt en wiens grootvader twintig jaren in de gevangenis doorbracht.’
‘Dat geloof ik niet, dat hebt gij ook willen beweren in den anoniemen brief, dien ge mij gezonden hebt.’
‘De minste kwajongen van zekere Amsterdamsche wijk zou u de waarheid van mijne bewering kunnen bevestigen, doch dat doet er niet toe; ge schijnt uw dochter dus goed genoeg te achten voor den kleinzoon van den man, die de straf droeg van een ander.’
‘Zoo, ge bekent dat de oude Gerber onschuldig is?’
‘Zeker, mevrouw, dat weet niemand beter dan ik en nog een. Echter is het de schuld niet, die iemand onteerd maakt, maar de straf, die men hem schuldig of onschuldig oplegde.’
‘Dat zullen wij onderzoeken en dat gaat u niet aan; maar wat heeft mijnheer Röseghem u geantwoord op uw dolzinnige vraag? Heeft hij u de deur niet gewezen?’
‘Neen, mevrouw, want het was bij mij aan huis, waar mijnheer uw echtgenoot mij kwam bezoeken.’
‘'t Is zijn eigen schuld, Philip draagt de straf van zijne gemeenzaamheid met zulk een mensch!’ mompelde zij en hij ging voort:
‘'t Antwoord van Karin's vader was, dat hij zich bedenken zou.’
‘Dat is niet waar, dat kan niet zijn, Karin is Röseghems oogappel. Welk een monsterachtige vereeniging; mijn Karin, mijn zachte, reine duif en gij! Gij, de verworpeling, de verleider, de zedelijke moordenaar van mijn zoon. Hoe is die gedachte in uw brein opgekomen? Röseghem heeft verzuimd u de deur te wijzen. Ik doe het bij dezen! Vertrek, mijnheer! lk zeg het u.’
De lach van Hoeberts werd nog helscher, en om des te meer van zijn zegepraal te genieten, legde hij zijn bril af en zag de toornige vrouw met zijne van boosaardigheid glinsterende oogen zwijgend aan.
‘Vertrek, mijnheer! vertrek!’ herhaalde zij.
‘Nog niet, mevrouw, ik heb u nog iets te zeggen.’
‘Ik wil u niet langer aanhooren! Vertrek, of ik roep mijn bedienden om u van mijn drempel te verwijderen.’
Zij legde hare hand op een zilveren schel, doch hij ontrukte die snel aan hare vingers en sprak met nadruk:
‘Doe dat niet, het zal u eeuwig berouwen. Voorloopig behoeven de bedienden het niet te hooren, wat ik u te zeggen heb. Zie mij aan!’
Als door magnetische kracht bedwongen, het zij de handen vallen en hing aan zijn lippen, die langzaam, één voor één, als ware elk woord, dat hij sprak, een kostbaar kleinood, voortgingen:
‘Gij acht uwe dochter te goed voor Victor Gerber, te goed zelfs voor mij, wiens ouders noch grootouders ooit een gerechtelijk vonnis ondergingen; gij meent reden te hebben mij steeds met de grootste verachting te mogen behandelen, welnu dan! mevrouw Röseghem, hebt ge nooit gedacht, wanneer gij uw man, Philip zoo als gij en ik hem noemen, zoo aan mij onderworpen zaagt, dat hij ondanks uw almachtigen wil, uw onoverwinnelijken tegenzin, toch zijn zoon aan mijn zorg toevertrouwde en mij niettegenstaande zijn antipathie en uw minachting toch met onderscheiding behandelde, hebt ge dan nooit gedacht: er moet een andere, een gewichtiger reden zijn, waarom hij den man, dien hij haat en dien ik veracht, in zijn woning duldt en later, als hij die woning verlaten heeft, telkens bezoekt en hem zelfs de hand van zijn eenige dochter niet rechtstreeks durft weigeren? Ge zijt zoo scherpzinnig, mevrouw; hebt ge nooit Philip verdacht?’
‘Ik ben niet gewoon mijn echtgenoot te verdenken, mijnheer. Ik schrijf zijn gedrag, dat ik steeds onverklaarbaar vond, slechts toe aan dankbaarheid, oude vriendschap, goedhartigheid.’
Hoeberts lachte luid en schel; mevrouw Röseghem kromp ineen.
‘Goedhartigheid? O! als hij durfde, wat zou hij mij goedhartig behandelen! Ha, ha! Röseghem goedhartig! Mevrouw, ik zal oprecht zijn! 't Kost mij slechts een woord, en noch Gerber, noch ik zonden ons willen onteeren met de hand van uwe dochter aan te nemen, al werd ze ons ook aangeboden, want zoo als ik u zoo even zegde, Victors grootvader is onschuldig, en ik alleen weet, dat de notaris, wiens dood en berooving geboet werden door de gevangenschap van dien armen kerel, vermoord werd door... Philip Röseghem, uw echtgenoot!’
‘En dit durft ge mij, zijn vrouw, te zeggen! Dit is te veel, nog eens, vertrek, mijnheer!’
‘Dat zal ik doen, mevrouw, doch eerst nog dit ééne: ‘Gelooft gij aan de waarheid van mijn woord?’
‘Neen, duizendmaal neen, ge zijt een lasteraar, een ellendige booswicht, en mijn Philip is de deugd, de eer in persoon!’
‘Het zij zoo, mevrouw! Ge weigert mij dus Karin's hand, welnu, dan zal ik het gerecht er meê bekend maken, dat de oude Gerber onschuldig en Röseghem de eenige moordenaar en dief is; de tasch van het slachtoffer, die nog in mijn bezit is, en andere bewijsstukken zullen voor de waarheid mijner woorden pleiten. Gij behoeft Philip alleen te ondervragen; wordt hij bleek en verward, dan zult ge onmiddellijk overtuigd zijn dat ik gelijk heb, zoo niet, dan zai het gerecht u wel nader inlichten. Vaarwel, mevrouw, wilt ge u nog bedenken? Ik geef u tijd tot morgenavond.’
Als versteend bleef mevrouw Röseghem den verschrikkelijken man aanzien.
‘'t Is niet waar, 't is niet waar!’ riep zenit. De deur werd eensklaps geopend en Röseghem trad binnen. Zij slaakte een kreet van verlichting en snelde op hem toe.
‘O Philip!’ riep ze uit, ‘help mij dien man ontmaskeren; hij durft mij zeggen, dat gij een moordenaar zijt, een dief! En tot prijs van het geheim, dat hij alleen beweert te bezitten, vraagt hij de hand van onze Karin.’
Röseghem werd niet bleeker dan hij reeds was; het zwaarste dat hij sinds jaren verwachtte, gebeurde, en hij bleef er kalm onder.
Was 't omdat hij zich gesterkt voelde door de vergiffenis van God en van den zoon van 't slachtoffer? Vreesde hij daarom de aardsche gerechtigtigheid niet meer?
Bedaard en kalm nam hij zijn vrouw bij de hand en sprak op koelen toon tot Hoeberts:
‘Dit is tegen onze afspraak, maar 't is goed, laat ons nu alleen; de tijd, door mij bepaald, is nog niet verstreken.’
‘Gij ontkent het niet, gij onderhandelt met dien man. O! Philip, 't is toch nietwaar?’
‘Zeker, mevrouw,’ was zijn honend antwoord, ‘zeker is 't waar, anders zou mijnheer Röseghem zijn onderdanigen dienaar niet zoo beleefd verzoeken zijn huis te ruimen.’
De ongelukkige vrouw zakte ineen en verborg het gelaat snikkend in de handen.
Hoeberts' booze vreugde straalde uit elken trek van zijn gezicht, en met over elkander geslagen armen zag hij naar de ter aarde vernederde vrouw.
‘Ik heb u vernederd gezien, trotsche Dagmar,’ zegde hij, ‘uw trots is gebroken, uw liefde voor uw dierbaren Philip vervlogen! Zoo is het goed, de wraak ïs een zoet gevoel. Waarom hebt ge mij veracht?’
‘Geen woord meer, Hoeberts,’ zegde Röseghem streng en voerde hem bij den arm weg. ‘Mijn huis betreedt ge niet meer, van middag kom ik u spreken.’
Daar trad juist op 't oogenblik, dat Hoeberts zich door de eene deur verwijderde, Karin door een andere binnen.
‘Mama!’ riep zij verschrikt, ‘mama, wat is er toch? Ik hoorde zoo hard spreken en u snikken. Och papa, Goddank, dat u terug is.’
‘Mijn kind, mijn arm kind! eerloos! te min voor een Hoeberts!’ snikte de arme moeder, en zich oprichtend, terwijl zij den arm van haar man afwees, vroeg zij hem koud en bitter:
‘Nu verlang ik opheldering van u. Gij hebt mij bedrogen, gij hebt mij een met bloed bevlekte hand voor het altaar gereikt.’
‘O mijn God!’ riep Karin en wilde zich verwijderen.
‘Neen blijf, Karin!’ sprak haar vader, ‘ik heb u juist noodig, nu in het bitterste uur van mijn leven!’
‘Verhaal nu alles, alles, verstaat gij? Alles, waardoor Hoeberts rechten heeft gekregen op u,’ herhaalde mevrouw streng en onverbiddelijk.
‘Laat me gaan,’ bad Karin.
‘Neen, mijn kind! blijf tusschen uw beleedigde moeder en mij als een engel der verzoening; gij hebt ten minste het recht niet uw vader te veroordeelen en te vloeken.’
Mevrouw Röseghem zette zich op de sofa; haar man nam tegenover haar plaats en Karin knielde tusschen beiden op een voetbankje neêr.
Zoo deed Röseghem de verschrikkelijke bekentenis, die hem steeds als een zwaard van Damocles boven het hoofd had gehangen.
Zijn vrouw hoorde hem aan met afgewend gelaat, zonder een woord te spreken; Karin zag naar hem met een blik, waarin hij niets dan een diep medelijden en een grenzenlooze smart las.
Eerst toen hij verhaalde van zijn biecht bij den zoon van het slachtoffer, boog mevrouw Röseghem het trotsche hoofd, hare handen beefden en zij riep ontzet uit:
‘Dan had die man gelijk; ik moest voor hem blozen; gij hebt mij bedrogen, gij!’
En zonder iets meer er bij te voegen, stond zij op, verliet het vertrek en verwaardigde zich niet op Röseghem in het voorbijgaan een blik te werpen. Hij bleef uitgeput door zijn bekentenis en door de smart in de zelfde houding zitten, toen Karin hem naderde en hare armen om zijn hals sloeg.
‘Vader,’ zegde zij zacht en teeder, als ware zij de moeder, die een lijdend kind troost en opwekt, ‘vader, laat den moed niet zakken, vertrouw op God!’
‘Mijn kind, mijn dierbaar kind, ge wendt u dan niet vol afschuw af!’
‘Vader, al zou ik dit ook mogen ik kan het niet doen. God heeft u vergeven en de eerwaarde heer Van Egeren herhaalde die vergiffenis; ik heb u nog even lief als te voren, misschien nog meer, daar ik eindelijk weet, waarom gij zoo ongelukkig zijt.’
‘O mijn kind, mijn dierbaar, onschuldig kind; en op u durft die man zijn oogen richten.. Neen, dan liever de schande.’