Nuttige wenken
En opmerkingen over
Land- en tuinbouw.
Bloementeelt.
Knol-Begonia's I. Ik geloof niet dat er eene bloemensoort is, die in zoo korten tijd de harten van alle lief hebbers van bloemen gewonnen heeft als de Knol-Begonia. Zoo heel ver behoef ik toch niet in mijne herinnering terug te gaan om in den tijd te komen, dat de Knol-Begonia nog geheel onbekend was en dat ze misschien enkel in botanische tuinen werd aangetroffen. En thans: de Knol-Begonia is op weg om de mode-bloem te worden; ze is bezig om de Geranium te verdringen, en het zal zoo heel lang niet meer duren, geloof ik, of ze heeft het standpunt ingenomen, waarop deze laatste zich zoo lang wist staande te houden. Vergis ik mij niet, dan was het vooral in het eerst de vermaarde Gentsche bloemist en plantenkenner, wijlen L. van Houtte, die op dit plantengeslacht de opmerkzaamheid vestigde en er de oorzaak van was, dat de lief hebbers zoowel als de bloemisten zich er als om strijd op toelegden om het geslacht der Knol-Begonia's te doen worden wat het thans is of nog worden zal.
Ik was in augustus van het vorige jaar in de gelegenheid om eenige afstammelingen te zien van de eerste en oudste verscheidenheden van dit geslacht, en tevens eenige variëteiten, door kunstmatige bevruchting en oordeelkundige be handeling uit die oudere soorten verkregen. De eerste waren nietige plantjes, slechts spaarzaam met kleine, hangende, eenkleurige bloemkens versierd en bijna niet waard om bekeken te worden. Die bloemkens waren ook eukelbloemig en maakten aan de zwakke stengeltjes, met eenvoudige blaêren getooid, eene armoedige vertooning. Geheel anders was de indruk, dien de soorten op mij maakten, welke het eerste uit die oude verscheidenheden waren gewonnen. Wel waren ook hare bloemkens nog vrij klein en nog steeds hangende, maar hare blaêren ver toonden reeds veel afwisseling in vorm en kleur, terwijl de bloemkens reeds in talrijke kleuren schitterden en door stevige, malsche stengels gedragen werden. Zij verdienden reeds ten volle de belangstelling van elken bloemenvriend en waren in dien toestand al meer dan voldoende om als kamerplanten het oog te streelen of den bloemtuin met schitterende perken te tooien. Maar hoe prachtig ook, moesten ze toch weêr verre onderdoen voor de nieuwere variëteiten, welke ik daarna voor 't eerst te zien kreeg. Een deel hiervan toch droeg groote bloemen in talrijke kleuren, en die bloemen waren ook niet meer hangende, maar stonden rechtop boven de schoone blaêren uit. Het ander deel droeg prachtig gevormde dubbele bloemen in verschillende kleuren, welke als rozen aan de slappe steeltjes bengelden. Waarlijk, hier wist ik niet meer wat ik het meest moest bewonderen, òf de onuitputtelijke scheppingskracht der natuur, òf het geduld en de behendigheid van den kweeker om eene plant zoodanig te vervormen, dat zij niet meer in het minste gelijkt op den oorsprenkolijken grondvorm. Als men zulk eene groote verandering bij een plantengeslacht waarneemt, dan vraagt men zich onwillekeurig af of die verandering en vormswijziging nog steeds zal doorgaan en of de Knol Begonia's, die wij nu kennen en om hun pracht den tol onzer bewondering betalen, niet door onze nakomelingen met de zelfde oogen zullen aangezien worden, als waarmede wij nu de oudste Knol-Begonia's aanzien. Hoe dit zij, dit althans is zeker, dat een plantengeslacht als dat der Knol-Begonia's, dat getoond heeft voor groote verbetering vatbaar te zijn, nog niet aan het einde zijner volmaking kan wezen en dat wij wel de resultaten kunnen zien van wat het geworden is, maar niet wat het onder doelmatige behandeling der kweekers worden kan.
In een volgend nummer spreek ik over de cultuur der Knol-Begonia's.