De Diamant en zijne bewerking.
III.
Het klieven.
In ons vorig nommer zagen wij hoe diamanten, die zuiver gevormd zijn, door den brillantsnijder eene eerste bewerking ondergaan en hoe hij er door vrijving de facetten opbrengt, die later door den slijper verder gepolijst zullen worden.
Er is echter niets volmaakts op de wereld, ja er zijn zelfs vlekken in de zon, en het is dan ook niet meer dan natuurlijk, dat de meeste diamanten groote of kleine gebreken hebben, die men zoo veel mogelijk moet trachten te verwijderen of te verbergen. Die steenen, welke groote vormsafwijkingen, oogen, berstjes, gekleurde vlekken en dergelijke defecten vertoonen, moet men voor zoover doenlijk tot een zuiveren diamant zien te maken, en dit is het werk van den diamantkliever.
Nadat we vroeger gezegd hebben, dat de diamant het hardst bekende lichaam is, zal de uitdrukking klieven bij menigeen bevreemding wekken. Men moet echter weten dat de diamant alleen volgens de vlakken van den octaëder kan gekliefd worden, en dat derhalve het eerste werk van den diamantkliever is, de richting te ontdekken, volgens welke de steen zal splijten. Hiertoe hoort wederom eene groote kristallographische kennis, zoodat er minstens van vier tot zes jaren oefening vereischt worden, wil men het in de kunst van diamantklieven tot zekere hoogte brengen.
Heeft de diamantkliever eenmaal de was van den steen bepaald, dan gaat hij tot de klieving over en zet daartoe zijn diamant vast in een cementhouder, die uit een eenigszins minder taai hout vervaardigd is, dan die, welken de diamantsnijder gebruikt.
In een ander, klein cementhoudertje bevestigt hij nu den splinter van een diamant, dien hij bij vroegere klievingen verkregen heeft, en die eene wigvormige gedaante heeft. Met den scherpen kant van dit splintertje krast hij vervolgens in den diamant, dien hij klieven wil, eene voor, daarbij zorg dragende dat hij in de richting van het octaëdervlak blijft. Bij dat krassen slijt het splintertje natuurlijk af, naarmate de voor in den diamant dieper wordt, en is ten slotte volslagen bot en onbruikbaar geworden, waarom de kliever het dikwijls door een tweede en derde moet vervangen.
Is eindelijk de voor of kerf, die inmiddels den vorm van een driehoek met de basis naar boven gekregen heeft, diep genoeg geworden, dan zet de diamantkliever er een stalen mes in en geeft daarop met een ijzeren staafje een korten, doch harden slag, die ten gevolge heeft, dat de steen in tweeën splijt.
Zoo als op onze afbeelding (blz. 208) te zien is, wordt ook dit werk boven een soortgelijken bak verricht, als waarvan de snijders zich bedienen, en bij het krassen van de vore steunen de beide cementhouders ook weder tegen de beide stevige pennen, die in den bak vastgemaakt zijn.
De kliever tracht zoo veel mogelijk octaëders, of zoo als hij ze noemt kapjes uit den steen te verkrijgen, maar laat ook de andere stukjes of enden niet verloren gaan; alles wordt zoo zorgvuldig mogelijk in het koperen bakje binnen den houten bak opgevangen, vervolgens gesorteerd in afzonderlijke papiertjes, partijbrieven genoemd, en ten slotte geborgen in een laadje, dat voor aan den bak gemaakt is.
Die partijbrieven levert de werkman aan zijn patroon af, en hiermeê is het werk van den diamantkliever afgeloopen. De octaëders, die hij verkregen heeft, gaan weêr naar den brillantsnijder, die er, zoo als wij gezien hebben, het verlangde aantal facetten op vrijft.
De enden daarentegen gaan naar den roosjessnijder, welke die afgebroken splinters moet verwerken tot rozen, de eenige rozen zonder doornen, die nooit verwelken en wier leven langer duurt dan
......ce que vivent les roses,
L'espace d'un matin.
Nevenstaande afbeelding stelt ons eene roos voor met vier en twintig facetten, van boven en van ter zijde gezien. Dit is eene betrekkelijk groote; want de meeste roosjes hebben slechts een kleiner aantal facetten, wier getal echter steeds minstens zes bedraagt.
Om aan de driehoekige enden den ronden vorm der roos te geven, moet de roosjessnijder, op dezelfde manier als de brillantsnijder het met de brillanten doet, de drie punten er afslijpen en er vervolgens zoo veel driehoekige facetten op aanbrengen als de grootte van den steen toelaat. En dat die roosjes soms bijzonder klein kunnen zijn, blijkt hieruit dat er wel eens 400, ja 750 in een karaat gaan. Nu moet men weten, dat een karaat, het aangenomen gewicht voor diamanten, gelijk staat met twee tienduizendste deelen van een kilogram, of met 0.2 gram.
Overigens, de diamantwerker heeft over het algemeen een verbazend scherp gezicht noodig; dikwijls toch zijn de enden, die de diamantkliever verkrijgt, zoo klein, dat er 150 stuks noodig zijn, om het gewicht van een karaat te verkrijgen, terwijl er van de kapjes dikwijls 40 op een karaat gaan. Schrijver dezes, die overigens niet over zijn gezicht te klagen heeft, verklaart dan ook, dat hij bij zijn bezoek aan de diamantslijperij meermalen door de werklieden op het een of ander werd opmerkzaam gemaakt, dat hij met den besten wil ter wereld niet zien kon.
Behalve den brillant en de roos onderscheidt men ook nog de pendeloque en de briolet. Eerstgenoemd edelgesteente, dat in oorringen, broches, enz. als hanger, of als spits uiteinde voor een blad of bloem dienst doet, heeft juist de zelfde en evenveel vlakken als de brillant, met dit onderscheid, dat zijne eene helft in de lengte is uitgerekt, zoo dat hij eene peervormige gedaante verkrijgt. Heeft men een ruwen steen van eene langwerpige gedaante, dan verwerkt men hem tot eene pendeloque, omdat er te veel van verloren zou gaan, indien men er een brillant van wilde maken.
Wat de briolet betreft, ook deze heeft den peervorm; doch op hare oppervlakte worden uitsluitend driekante facetten gevreven en wel in die hoeveelheid als de grootte van den steen toelaat. Daar men bij het maken van brioletten er vooral op uit is, den steen zoo groot mogelijk te laten, hebben zijne facetten ook niet dat vuur, hetwelk bijzonder den brillant eigen is. Tegenwoordig zijn de brioletten weinig meer gezocht.
Brillanten, pendeloques en brioletten worden steeds à jour gezet, dat wil zeggen, het monteersel wordt om den steen vastgehecht, zoo dat deze doorzichtig blijft. De lichtbreking, waardoor het kleurengemengel moet ontstaan, geschiedt namelijk door de terugkaatsing van het licht op de onderste facetten. De roos daarentegen, die van onderen plat is, wordt met die platte zijde in gouden of zilveren monteersel ingelegd, zoodat zij alleen schittert door de facetten, waarin hare oppervlakte verdeeld is.
Hoe schitterender die glans is, of liever, hoe helderder en kleurloozer de diamant is, hoe meer waarde de steen heeft; maar die waarde is niet minder afhankelijk van de grootte van het edelgesteente, nadat dit geslepen is. Over het algemeen kan men aannemen dat de prijs stijgt in reden van de tweede macht der gewichten. Wanneer b.v. een geslepen diamant ter zwaarte van één karaat twee honderd francs kost, dan zal voor een even schoonen diamant van twee karaat 2 maal 2 of acht honderd francs betaald moeten worden; voor een diamant van drie karaat zal men 3 maal 3 of achttien honderd francs moeten betalen, en zoo vervolgens.
Het spreekt echter van zelf, dat voor buitengewoon groote diamanten die regel niet doorgaat; deze zijn eenig en hunne waarde is derhalve onberekenbaar. Het is er meê als met alle zeldzaamheden, waarvoor betaald wordt ‘wat een gek er voor geven wil.’
Doch wij spreken hier reeds van de waarde van geslepen diamanten, zonder dat wij hen nog tot dien graad van volkomenheid hebben zien brengen. De brillant- en roosjessnijder toch brengt slechts op den steen de facetten aan, die de slijper verder moet polijsten; de snijder geeft het edelgesteente zijn vorm, de slijper moet het zijn glans, zijn vuur bezorgen.
Hierover in het volgend nommer.