van hier sprake is, geheel andere gedachten zoowel mijn geest, als dien van mijn reisgenoot vervulden, - gedachten aan onze teenen, die wij buiten het gedrang moesten houden, gedachten aan de rijtuigen, die ons dikwijls plotseling op de hielen kwamen, gedachten aan onze ribben die soms geduchte elleboogstooten bekwamen.
Daar traden wij onder de hooge portiek de vestibule binnen en zagen ons op het vertoon van den rooden talisman ter waarde van vijf gulden de deuren van het tooverpaleis ontsloten. Nauwelijks hadden wij eenige schreden binnen het heiligdom gezet, of ik gevoelde eene gewaarwording, zooals Dante heeft moeten ondervinden, toen hij voor het eerst het gebied der duisternis betrad.
Daar las ik toch, wel niet in vlammende, maar toch in duidelijke letteren:
Theat
rum infernale.
Is het wonder dat deze onheilspellende inscriptie mij plotseling deed omkeeren en ik mijn metgezel pijlsnel medevoerde in eene richting, waar een blijder verschiet ons aanlachte?
Later heb ik vernomen dat het verblijf, waarvan ik mij zoo schuw afwendde, niets dan de duisternis met de hel gemeen had, en dat er in plaats van Beëlzebub in persoon een lichtgevende hond werd gevierd en aangebeden. Trouwens, hoezeer ik het betreur, dat ik het beest geen bezoek heb gebracht, behoef ik mij niet te beklagen, een nooit gezien wonder gemist te hebben; want in de lllustratie heb ik reeds voor lang gelezen van een lichtende verfstof, waarmeê men slechts het een of ander voorwerp behoeft te bestrijken, om het lichtgevend te maken.
Doch wij gaan verder en laten den blik door de reusachtige zaal weiden, die inderdaad een phantastisch, féérique voorkomen heeft. Dien aanblik te beschrijven, zal men wel niet van mij vergen, waarom ik maar aanstonds begin met den lezer te wijzen op de bovenste gravure van blz. 206, die een voorwerp vertoont, dat het allereerst onze aandacht trok.
Ik bedoel de Champagne bar, een vreemde naam, die al spoedig tot champagneberg verhollandscht werd. Het was eene verhevenheid, met kransen van sparregroen, met standbeelden, wimpels en gekleurde lampions versierd, en bekroond door vier bogen van tintelende gasvlammen. Men heeft deze stellage een tempel genoemd, doch afgezien van al de bonte versierselen, kwam het mij meei als een reusachtige papegaaiskooi zonder traliën voor. In plaats van papegaaien ontwaarden wij er echter een stoet van jonge dames, in de meest verscheiden costumes gehuld, die de verschillende kleederdrachten der fransche boerinnen moesten voorstellen, maar die, zoo al niet in snit, dan toch in rijkdom van stoffage heel wat van het origineel moeten verschillen. Zij omringden eene tafel, waarop honderden champagne-glazen hunne lange halzen uitrekten, en lokten als Sirenen de toeschouwers tot zich, minder om hen met haar schuimenden wijn te laven, dan om haar blikken bus met hunne guldens te kunnen vullen.
A l'eau mousseuse inondant la campagne,
Répond Hébé en versant du Champagne!
zegt de puntdichter van het Feestblad.
Een paar schreden verder verheft zich een antiek Egyptisch gebouwtje, waarbinnen een paar waarzegsters huizen, die u willen of niet de geheimen van toekomst en verleden willen ontsluieren. Zij zijn in de bonte dracht der Zigeunermeisjes gekleed; doch wie zich bij dat woord de morsige deernen voor den geest haalt, die wij in gezelschap harer familie voor eenige jaren door het land hebben zien kruisen, stelle zich de bewuste heidinnetjes niet als die landloopsters voor: slechts zijde en fluweel en fonkelende kleinoodiën dienen hier tot kleeding en opschik.
Het Egyptisch gebouwtje in kwestie heeft de teekenaar in zijn schets van de Champagne bar opgenomen; doch hij kon het niet anders voorstellen dan van achteren gezien, daar het met den ingang naar den Bacchustempel gekeerd stond, zoodat de beide waarzegters op onze afbeelding onzichtbaar blijven.
Aan weêrszijden van de Champagne bar, die zich vlak onder den koepel verheft, strekt zich eene dubbele rij winkeltjes uit, eene ware Kermis der IJdelheid. Tegen elken pijler is zulk een kraampje aangebouwd, en ofschoon zij alle vrij wel overeenkomen in vorm en ver iering, bieden de koopwaren, maar vooral de verkoopsters de rijkste verscheidenheid aan.
Het eerste winkeltje is eene uitstalling van boeken, plaatwerken, fotografieën, dagbladen enz en wordt gehouden door een paar dames, die aan het hof van koningin Antoinette ontsnapt schijnen. Hare sneeuwwitte poederpruiken en haar buitengewoon blanke tint, waarschijnlijk aan eene flinke laag poudre de riz verschuldigd, doen haar als wassenbeelden voorkomen en geven aan hare geheele verschijning iets unheimlichs.
Met zekeren tegenzin zagen wij de eeuw van onnatuurlijkheid en wansmaak in de beide beschreven figuren herleven, en wendden ons naar het volgende kraampje, waar een paar bekoorlijke Italiaanschen ons hare frutti d' Italia en confetti aanprezen.
Aldus wandelden wij de beide rijen langs, telkens voor de schilderachtige uitstallingen blijvende stilstaan, op eerbiedigen afstand wel te verstaan; want al had professor Alberdingk Thijm ook in het Feestblad geschreven:
Hoe milder thans uw goud-aâr vloeit,
Hoe hooger 't goud uws harten gloeit.
achtten wij ons volstrekt niet geroepen, die gulden spreuk bij alle kraampjes in toepassing te brengen.
Maar wij waren de eenigen niet, die zich een weinig op den achtergrond hielden; in den beginne vooral legden de meeste bezoekers eene zekere beschroomdheid aan den dag, en het was hun aan te zien, dat zij huiverig waren naar den prijs van een of ander voorwerp te vragen, ook al wisten de verkoopsters het hun nog zoo dringend aan te prijzen. De groote blikken trommel toch, die de geïmproviseerde winkeliersters met haar ‘asjeblieft voor den watersnood’ telkens deden rammelen, was als een schrikbeeld, dat menigeen deed afdeinzen. Goudstuk op goudstuk zwolg die dikbuikige veelvraat in en niets gaf hij terug.
Allengs kwam er echter een meer opgewekte geest onder de menigte, en de aanvankelijk ietwat stijve concert-promenade ging in een bedrijvig en vroolijk gejoel over, hetgeen ten gevolge had, dat ook de beurzen losser werden; want de vreugde verruimt het hart en doet de hand dieper in den zak tasten.
Och! dat ook wij geen goudaderen konden laten vloeien en zelfs met het zilver spaarzaam moesten zijn!
‘Hier geldt toch niet,’ zei ik tot mijn metgezel, ‘wat ergens in het Feestblad geschreven staat: La charité n'est pas le privilège de la fortune.’
‘Maar,’ was het antwoord, ‘er staat ook in het Feestblad.
God neemt de meening voor de daad,
Zoowel voor 't goed als voor het kwaad.
Troosten wij ons daarmeê.’
Zoo pratende en kijkende hadden we reeds een half dozijn kraampjes de revue doen passeeren en menig schilderachtig groepje bewon derd. We hadden de Turksche hare geurige muphti zien verkoopen en de Russin hare thee in de kleine kopjes zien schenken; plotseling zagen wij ons weêr naar het vaderland teruggevoerd door den aanblik van een paar alleraardigste Friezinnetjes, die hare wafels en punsch te koop aanboden, en die, even als alle verkoopsters van eet- en drinkwaren, zich in het drukste debiet mochten verheugen, - voor den menschenkenner eene leerrijke bijzonderheid!
‘Zie eens,’ riep op eens de teekenaar verrukt uit, ‘daar hebt ge de bruid van den kruisvaarder!’
Ik volgde met het oog de richting van zijn vinger en ontwaarde werkelijk de bruid van den kruisvaarder, zoo als zij op eene plaat in de Illustratie is voorgesteld, in haar zwart fluweelen kleed met gepofte mouwen, door welker insnijdingen de witte zijde van het onderkleed heengluurt.
Doch nu was het mijne beurt om eene interessante ontdekking te doen.
‘Ziet ge ginder dat fotografieënkraampje?’ vroeg ik, den teekenaar op een der winkeltjes wijzende.
‘Wel heeft men ooit!’ was zijn uitroep. ‘De Noordbrabantsche meisjes zijn ook niet vergeten; de eene is een Bossche en de andere een Bredasche.’
‘Jammer dat ze geen Bossche koek verkoopen.’
‘Dat zou zeker gepaster zijn; maar ik vind het in ieder geval gepast, die dametjes even uit te teekenen; die moeten in de Illustratie!’
Zoo gezegd zoo gedaan; en het gevolg is dat het fotografieënkraampje met de beide noordbrabantsche schoonen in de Illustratie vereeuwigd is.
Van de beide figuurtjes, die mij zoo aangenaam getroffen hadden door mij aan de stad mijner inwoning te herinneren, dwaalde mijn oog naar den overkant, waar ik eene schoone Spaansche ontwaarde, in de nationale kleederdracht van het land der stierengevechten en der tintelende wijnen. Fier als eene koningin en toch met bevalligen zwier bood de dame den omstanders hare cigaretten aan, die, al mocht ook in de zaal niet gerookt worden, toch goeden aftrek vonden. Had ik niet stellig geweten, hier eene Amsterdamsche voor mij te hebben, dan hadden de gitzwarte oogen en lokken mij haar ongetwijfeld voer eene pur-sang Castifiaansche doen aanzien, die met waarheid zou kunnen zeggen:
Fern im Süden liegt mein Spanien,
Spanien ist mein Heimatland.
Maar ook de nederlandsche vrouwen uit den spaanschen tijd zagen wij er vertegenwoordigd in twee jonge meisjes, waarvan de eene in de hollandsche, de andere in de vlaamsche dracht der XVIde eeuw was gedost.
De eene droeg een lichtblauw, zwaar zijden kleed, met den breeden platten hagelwitten halskraag; de andere was in een korenblauw zijden rok en een zwart fluweelen jakje gedost, en vooral de karakteristieke, van boven ingedrukte muts stond haar alleraardigst.
Na aldus de verschillende kraampjes van den fancy fair bezichtigd en met genoegen opgemerkt te hebben, dat de winkeliersters goede zaken maakten, dwaalden wij zijdelings af, ten einde wat ruimer te kunnen ademhalen, dan hier in het gedrang het geval was. Ons voorbehoudende later de groepen, die het midden der ruimte innamen, van nabij te bezien, belandden wij het eerst in een hoek van het gebouw, waar Oscar Carré zijne ‘sensationeele luchtexercitiën’ of althans iets dergelijks te zien gaf. De voorstelling was juist begonnen, en het gelach, dat van uit de afgesloten ruimte weêrklonk, bewees ons dat de clowns bezig waren de lachspieren der toeschouwers in beweging te brengen.
Naast het Hippodrome was een stalletje opgeslagen voor den poney, dien Carré voor de watersnoodverloting had afgestaan. Daar het dier zoo vriendelijk was te onzen gerieve over de heining te zien, die het voor onze blikken moest verbergen, achtte ik het onnoodig mij ook het overige gedeelte van zijn lichaam te doen toonen, en volgde veel liever onzen teekenaar naar de tentoonstelling van schilderijen, die, door