‘Waarom vertrekt ge zoo spoedig, mijnheer Gerber? Hebt ge zooveel haast, of zijt ge overladen met werk?’
‘Dat juist niet, mevrouw, maar ik heb reeds te veel tijd verloren, ik wilde nu het portret van u en mejuffrouw uwe dochter afmaken en dan over een dag of veertien terugkomen om de zaal te voltooien.’
‘Dus ge verkiest Amsee zonder bewoners?’
Victor herinnerde zich, dat het juist mevrouw Röseghem was, die hem te verstaan had gegeven om niet meer terug te komen, wanneer zij alleen te huis waren.
‘'t Is zoo beter,’ antwoordde hij haast onhoorbaar.
‘Storen wij u dan in uw werk?’ vroeg zij vriendelijk; ‘dan ligt de schuld zeker aan mij, want ik heb door mijn gepraat u dikwijls van 't werk gehouden.’
‘O neen, mevrouw, dat weet gij beter; doch geloof mij, ik moet weg!’
‘Dan zal de reden zeker wel gewichtig wezen. Kom, mijnheer Victor, wees oprecht jegens mij, spreek alsof ik uwe moeder ware. Of kunt ge mij de reden niet zeggen, die u dwingt om te vertrekken?’
‘Mevrouw, ge vraagt me veel, doch ik zal u vertrouwen alsof ge mijne moeder waart, ja, mijne moeder! Doch neen, 't is een te dwaze droom; ge wist het misschien eerder dan ik, welk een dwaze gedachte ik koesterde, 't Is vermetel, maar ik heb er tegen gestreden, zoo lang ik kon; een arme jongen als ik mag zulk een hoop niet voeden. Vergeef mij, mevrouw, doch gij begrijpt het zonder dat ik 't zeg, ik mag niets hopen en daarom is 't mijn plicht uwe dochter zooveel ik kan te vermijden.’
Een vriendelijke, bijna schalke glimlach speelde om mevrouw Röseghem's lippen.
‘En hoe denkt zij er over?’
‘Zij? O, mevrouw, laat haar het toch niet weten wat ik u durf zeggen, omdat gij zoo goed, zoo hemelsch goed zijt en het mij niet kwalijk neemt.’
‘Victor,’ ging de dame moederlijk voort, ‘wanneer ik geene ernstige bedoelingen had, zou ik u de bekentenis niet ontlokt hebben van iets, dat mij sinds lang bekend is. Eene maand ge leden drong ik niet op een langduriger verblijf van u ten onzent aan; ik had eene andere toekomst voor mijne dochter gedroomd dan aan uwe zijde, doch ik ben veranderd, ik heb geweend en geleden en nu zie ik alles uit een ander oogpunt. God heeft ons onzen zoon ontnomen. Welnu! ik kan geen beteren terug verlangen dan gij, en ook mijn echtgenoot, ik twijfel er niet aan, denkt er over als ik.’
‘Mevrouw,’ riep Victor uit met inééngeslagen handen, en opgetogen, ongeloovig over dit onverwacht geluk.
‘Ge zult naam maken,’ hernam zij, ‘ge zult eene eereplaats innemen onder onze schilders, doch vooral zult ge van ons eenig kind eene gelukkige vrouw maken en dat is ons voldoende.’
‘Mevrouw, gij overstelpt mij. Ik had niet durven hopen, dat gij ooit er in zoudt toestemmen.... maar.... maar.... mijn familie....’
‘Ik weet alles, spreek er niet van. Mésalliances hebben steeds in onze familie plaats gehad; volgens mama heb ik ook een huwelijk onder mijn stand gesloten; moge Karin zoo gelukkig wezen als ik het was.... tot voor weinige maanden.’
Sprakeloos van ontroering drukte Victor hare hand in de zijne.
‘O, mevrouw,’ sprak hij, ‘zij zal zoo gelukkig wezen. Als de appel mijner oogen zai ik haar....’
‘St! daar komt ze aan! Zeg haar niets, verstaat ge me? lk moet nog met Röseghem er over spreken, doch wij hebben, of liever trachten steeds dezelfde meening over het lot van onze kinderen te hebben.’
Karin kwam terug; glimlachend verhaalde zij, hoe grootmoeder hare gezelschapsdame geen tijd gunde een kopje thee uit te drinken.
‘Zoo verlangend is zij te weten of Philias Fogg op den bepaalden tijd aan zal komen, en t en ik haar vertelde dat u er was, mijnheer Gerber, lette ze er nauwelijks op.’
Victor was te ernstig gestemd om nog over onverschillige dingen te spreken; Zoodra hij het gevoeglijk kon doen, stond hij op en nam afscheid.
Karin hield eene witte roos in de hand, die zij zoo juist had geplukt.
‘Mag ik die medenemen als eene herinnering aan Amsee?’ vroeg hij aangedaan.
Zij zag naar hare moeder, die glimlachend antwoordde:
‘Wel zeker, waarom niet? Mijnheer Gerber zal des te beter onze portretten kunnen maken als hij iets van Amsee naast zich ziet.’
Blozend gaf zij hem de bloem over en hij verwijderde zich als de gelukkigste der stervelingen.
Hoevele schoone droomen schiep hij niet, hoevele luchtkasteelen, 't eene al schitterender dan het andere, werden er niet gebouwd onder de wandeling van het kasteel naar de Valk!
En toen hij binnen kwam, stralend van geluk met de roos in de hand, toen werd 't hem plotseling koud om het hart; want bij de tafel stond Hoeberts, die juist zijne kaars aanstak om daarmede naar boven te gaan en uit diens ontbrilde oogen trof hem een blik, zoo valsch en onderzoekend, dat hij als instinctmatig zijn kleinood daaraan onttrok.
‘Goeden nacht,’ sprak de ex-gouverneur slepend en Victor antwoordde zoo koel mogelijk:
‘Insgelijks.’
Op de trap grijnsde Hoeberts op zijn gewone hatelijke manier en mompelde bij zich zelf:
‘Zie zoo! 't is beklonken! Een roos is het onderpand. Zeer poëtisch, inderdaad! Hm, hm! Wacht maar, moderne Romeo en Julia! Op de scène van het balkon volgt die van den grafkelder.’