De Diamant en zijne bewerking.
II.
Het snijden.
Reeds sinds onheuglijke tijden is de mensch met den diamant bekend en heeft hij hem als sieraad gebezigd, doch in den beginne slechts in dien toestand, waarin de natuur hem afleverde. In het weelderig Indië schijnt men het eerst op het denkbeeld gekomen te zijn, om door middel van slijpen den glans van den diamant te verhoogen; daar men echter bij dat slijpen geen aandacht gaf op den kristalvorm, die den diamant eigen is, en er slechts op uit was, hem zoo groot modelijk te laten, bleef de volmaakte diamantglans het zoogenaamde vuur, voor de Indische juweliers steeds een verborgen schat en het genot daarvan aan latere tijden voorbehouden.
De Romeinen schijnen ten tijde van Plinius van den diamant reeds tot het graveeren op edelgesteenten gebruik te hebben gemaakt, en met zijne eigenschappen bekend te zijn geweest; maar ook voor hen bleef de kunst verborgen, die alleen aan den koning der edelgesteenten zijne volle waarde en schoonheid kan geven, de kunst namelijk om den diamant volgens de vlakken van zijn kristalvorm te slijpen.
Vrij algemeen houdt men Louis de Berquem uit Brugge, die omstreeks de laatste helft der vijftiende eeuw leefde, voor den ontdekker der eigenschap, waarop de bewerking van den diamant gegrond is. Hij zag voor het eerst dat de vorm van den diamant, hoe verwrongen of afwijkend hij ook zijn mocht, altijd neêrkwam op den regelmatigen achthoek, en begreep dat de steen langs die vlakken geslepen moest worden, om het schoonste effect te verkrijgen. Van dien tijd af dagteekent de belangwekkende nijverheid, die wij wenschen te bespreken en die den diamant zijne rechte plaats als de koning onder de edelgesteenten aanwees; want, zooals Huygens zegt:
Een diamant alleen geschapen waer als geen.
Twee kan men metter tijd verwinnen tegens een.
Veracht net spreekwoord niet: het schijnt; 't en kan niet liegen;
Hij heeft een' Boer van doen die'r eenen wij bedriegen.
Wat de dichter met die twee boeren bedoelt, zullen we aanstonds begrijpen, als we zien hoe de diamant slechts met den diamant bewerkt kan worden. Gaan we eerst nog een oogenblik met de geschiedenis der diamantslijperij voort.
Louis de Berquem vormde een aantal leerlingen, die zich voor het meerendeel te Amsterdam vestigden, waar op dat oogenblik de grootste handel op Indië gedreven werd, en waar ook de beste gelegenheid was om de diamanten te verkrijgen, die de Hollanders voor andere waren in Indië inruilden. En al is Amsterdam in dat opzicht sedert door andere steden overvleugeld, de stad was en bleef de zetel der diamantslijperij, die er thans nog een twintigtal inrichtingen telt. Nergens ter wereld heeft men het, ondanks herhaalde pogingen, zoover in die kunst weten te brengen, als juist in Amsterdam, waar, oppervlakkig beschouwd, geen enkele der voorwaarden voor zulk een monopolie aanwezig schijnt.
Behalve toch dat de grondstof voor de diamantindustrie noch in Nederland, noch in onze overzeesche bezittingen wordt aangetroffen, zou alles, wat bij de bewerking van den diamant noodig is, zooals de stalen schijven en messen, overal elders beter en goedkooper te krijgen zijn. Wat echter de diamantslijperij tot Amsterdam beperkt, is de werkman, die in deze nijverheid alles is, en die er nooit toe heeft kunnen besluiten zijn geliefd Amsterdam te verlaten. Niet minder eigenaardig is het daarenboven dat die werklieden bijna uitsluitend Israëlieten zijn.
Treden wij na deze inleiding, in de Zwanenburgerstraat te Amsterdam, degroote diamantslijperij van den heer M. Coster te Parijs, welke door den kundigen directeur Alex. Daniels bestuurd wordt, binnen, en zien wij op welke wijze uit de onooglijke, glanslooze steentjes, waarin alleen het geoefend oog van den kenner den ruwen diamant herkennen kan, de flonkerende edelgesteenten voortkomen, die het oog van hun kleurengeschitter doen schemeren.
Ten einde den lezer zoo licht begrijpelijk mogelijk de verschillende bewerkingen, welke bij de diamant-industrie voorkomen, te beschrijven, zullen wij aannemen dat de diamantslijper een zuiver gekristalliseerden diamant heeft aangetroffen, iets wat zelden of nooit voorkomt. Het geldt nu maar de eenigszins bolle vlakken van den ruwen steen effen te slijpen en daarop kleinere vlakjes, zoogenaamde facetten aan te brengen.
Daartoe moet de steen het eerst naar den diamantsnijder, wien men juister den naam van diamantwrijver moest geven; want van snijden is hier eigenlijk geen sprake. Zijn eerste werk is te onderzoeken of de steen als tweepunt of als vierpunt bewerkt moet worden, en tot dit onderscheid wordt groote kristallographische kennis geëischt, die het aanleeren van dit vak zeer bemoeilijkt. Heeft hij eenmaal het zoogenaamd nemen van den steen bepaald, dan hecht hij hem vast op den cementhouder, een werktuig, dat men hiernevens afgebeeld ziet.
Het bestaat uit een stok of handvat van zeer taai hout, van boven voorzien van een soort van cement, uit hars en fijnen steen vervaardigd. Doormiddel van de verwarming eener gasvlam kan men dit cement gemakkelijk week maken en er alsdan den diamant in steken, waarna het cement, door de afkoeling onmiddellijk verhard, den steen sterk omkneld houdt. De diamantsnijder heeft dan ook altijd eene brandende gasvlam naast zich.
Nu maakt hij op dezelfde wijze een tweeden diamant op een anderen stok vast, en wrijft vervolgens de beide steenen tegen elkander, doch altijd met inachtneming der kristalvlakken. De hardheid van den diamant maakt dit werk zeer vermoeiend, en de diamantsnijder is daarom bij zijn werk met dikke zeemleeren handschoenen gewapend. Het kost heel veel oefening eer men kracht genoeg in arm en hand heeft verkregen en daarbij de noodige kristallographische kennis heeft opgedaan, die voor het werk van den diamantsnijder vereischt worden; minstens drie jaren tijds zijn daartoe noodig.
Een geheel zuiver gevormde diamant wordt altijd verwerkt tot het meest geliefde kleinood, namelijk den brillant, waarvan we hiernevens eene afbeelding geven.
De bovenste figuur stelt den boven- of tafelkant van het edelgesteente voor, de onderste afbeelding doet het van ter zijde zien. Om zich een denkbeeld te maken van de wijze, waarop een brillant tot stand komt, sla men een oogenblik de afbeelding van den regelmatigen achthoek in ons vorig nommer op. Dat lichaam beslaat, zoo als men ziet, uit twee vierzijdige piramides met de basis tegen elkander. Van de bovenste piramide nu wordt de top tot op 1/3 van de hoogte afgeslepen en het daaruit ontstaande vierkante vlak wordt de tafel van den brillant. De onderste piramide wordt slechts tot op ⅔ van de hoogte afgeknot en het daaruit ontstaande vlak heet de kolet. Vervolgens wrijft de diamantsnijder de hoeken van den steen weg, die, nadat hij zoodoende achttien vlakken of facetten gekregen heeft, eindelijk naar den diamantslijper gaat, welke die vlakken verder moet polijsten.
Het stof, dat de diamantsnijder bij het wrijven verkrijgt, gaat niet verloren. Daartoe verricht hij dat werk altijd boven een houten bakje, dat op de tafel vastgeschroefd is, en waarin wederom een koperen bakje staat. De houten bak is van twee pennen voorzien, waartegen de werkman de twee cementhouders aandrukt, om de beide steenen des te krachtiger tegen elkander te kunnen wrijven. Natuurlijk moet telkens als een vlak verkregen is, de steen in den cementhouder omgezet worden, waartoe het cement in de gasvlam week gemaakt moet worden.
Heeft de brillantsnijder - want zoo heet de bedoelde werkman ter onderscheiding van de roosjessnijders, die wij later zullen leeren kennen - op de beschreven wijze de vereischte facetten op den diamant aangebracht, dan mist deze toch nog den fonkelenden glans, dien hij alleen door het eigenlijke slijpen verkrijgen kan.
Waarin dit gedeelte der diamantbewerking bestaat, zullen wij in een volgend nommer zien.