omstandigheden, waarin hij zich bevond, had hij het geld dubbel noodig!
Hannes Ruijters hield over deze netelige zaak drukke conferentiën met zijne vrouw; beiden kwamen tot de slotsom dat Thomas Konings het geschiktste en minst compromitteerende werktuig zou zijn; immers, de jongen was bescheiden en onderdanig, en vooral, hij was geheel onervaren in en onbekend met het doel en de strekking van de werkzaamheden à part, welke van hem zouden gevergd worden.
in den sneeuwstorm. - En zie, de donkere massa begon allengs afgebakende vormen aan te nemen.
In eene deftige burgemeesterlijke redevoering kondigde Hannes Ruijters den jongen zijn voornemen aan, en sedert had Thomas het iederen avond verbazend druk met zijn schrijfwerk. Er was trouwens veel te doen: er moesten verslagen opgemaakt, statistieken ingevuld, brieven geeopiëerd en cijfers gegroepeerd en cijfers opgeteld worden. Ook waren er nog andere werkzaamheden, doch dezen werden slechts afgedaan onder het opzicht en volgens de nauwkeurige aanwijzingen van den burgemeester; die werkzaamheden waren van zonderlingen aard: Thomas moest rekeningen, welke hem gedieteerd werden, schrijven, op naam van bekende en onbekende personen; daarenboven moesten die rekeningen met de namen der werklieden of leveranciers onderteekend worden, en wat het vreemdste was, Thomas moest de namen met eene telkens veranderde hand onder de rekeningen plaatsen. Hoe weinig verstand de knaap ook van secretarie-werkzaamheden had, kwam nu en dan het vermoeden bij hem op, dat 't geen van hem gevorderd werd niet recht in den haak was, maar daar hij geen reden had de eerlijkheid van zijn meester in twijfel te trekken, dacht hij er niet verder over na en gaf hij nog minder eenig blijk van zijne vermoedens.
Een omstandigheid, die intusschen niet in het voordeel van den held van ons verhaal pleit. - maar ook een held blijft mensch - deed die zwakke vermoedens zekerheid worden. Op zekeren avond, toen hij weer verscheidene verdachte rekeningen had moeten schrijven en onderteekenen, en hij, bij de komst zijner meesteres in de geïmproviseerde secretarie, heengezonden werd om de nog restende huiselijke bezigheden te verrichten, had hij de onbescheidenheid - de luistervink! - zijn oor tegen het sleutelgat der deur te leggen en vernam hij een gesprek, dat allerminst voor zijn oor bestemd was, maar waardoor hij de verschrikkelijke overtuiging kreeg, dat de burgemeester de gemeente-kas bestal en hij, Thomas Konings, hoewel onbewust, de medeplichtige van die diefstallen was. Al de handteekeningen, welke hij dien avond en de vorige avonden geplaatst had, waren valsch, evenals de rekeningen zelven, en, vreeselijke gedachte, morgen en overmorgen en zoo vervolgens zou hij weer tot het schandelijke, onteerende werk gebezigd worden! Zijn hart bonste geweldig, eene duizeling greep hem aan; het werd hem te eng in de woning van den burgemeester; zonder bijna te weten wat hij deed of wat hij wilde, zonder een oogenblik na te denken over de gevolgen van zijn onberaden stap, sloop hij het huis uit en begaf hij zich naar buiten in den donkeren avond. En als werd hij door eene onzichtbare macht voortgezweept, vluchtte hij het dorp uit en het voetpad langs, dat naar de heide voerde.
Donker was het buiten; de hemel was met zwarte wolken bedekt; huilend blies de scherpe oostenwind door het kaal geboomte; de grond was met een onmetelijk lijkkleed van witte sneeuw bedekt, die piepte en kraakte onder de schreden van den vluchteling; de adem stolde tot ijskristallen onder den invloed der geweldige koude. Thomas Konings gevoelde die koude niet; zijn voorhoofd gloeide, zijn lichaam scheen ongevoelig onder den invloed van het weder, als werd hij door een inwendig vuur verteerd. En inderdaad, een brandende koorts woelde door zijn leden. Ha, er was een tijd geweest dat men hem voor dief had gescholden, maar dat had hij gedragen en geduld, want hij had een goed geweten en dat had hem staande gehouden. Maar thans, al had ook niemand het woord der schande in zijn oor gefluisterd, - thans was hij een dief, een medeplichtige althans. Vroeger werd hij door anderen beschuldigd en aangeklaagd, thans moest hij zich zelven aanklagen en beschuldigen. Wel is waar had hij onwillens gehandeld, en dat was hem een troost in zijn ongeluk, maar nog langer in de woning van zijn meester te vertoeven, neen dat mocht, dat kon hij niet! Zou hem morgen niet dezelfde onteerende last worden opgedragen, die hij heden en sedert wéken volbracht had? En welk voorwendsel had hij om te weigeren! En zoo hij weigerde, zou hij schuldig zijn aan de misdaad, waarvan hij eenmaal onschuldig beticht was. Neen, neen, hij zou niet terugkeeren in het huis zijns meesters, al wist hij niet waarheen zich te wenden, al grijnsden armoede en gebrek, wie weet de hongerdood hem aan. En voort ging het weer over den besneeuwden weg, voort in den duisteren nacht!
De vluchteling kwam aan den zoom van een welbekend dennenbosch, aan de grens der gemeente. Nog eenmaal sloeg hij den blik achterwaarts, naar het dorp, dat hij, na een meer dan tweejarig verblijf, op het punt was te verlaten, maar noch de witte huizen, noch de vriendelijke kerktoren zijner geboorteplaats waren voor zijn oog zichtbaar; alles was donker voor hem; - donker als zijn eigen toekomst. Hij zette zich in het mastbosch neder; alles was hem zoo wonderlijk en verward, als draaide hij met duizelingwekkende snelheid in een cirkel rond. De huilende wind wierp een vracht van fijne sneeuw van de zwiepende takken op hem neder, - het deed hem goed, want het verkoelde zijne brandende ledematen. Hij was echter niet in staat geregeld over zijn toestand na te denken, en toen een windvlaag de masthoornen schudde en een akelig geluid te weegbracht, meende hij dat hij vervolgd werd, en sprong hij verschrikt op, en vluchtte in de onmetelijke heide.
Waarheen zou hij zijne schreden richten? Hij wist het niet, hij bekommerde er zich niet over, hij had geen ander doel dan te vluchten, verre van het gevloekte huis, buiten het bereik van den meester, die zijn verleider was geworden. En daarom stortte hij zich in de besneeuwde heide, zonder achter zich heen te zien, zonder te denken, zonder zich rekenschap af te vragen omtrent zijn toestand.
Drie uren lang had hij in de heide omgedwaald. Hoor, daar sloeg een torenklok uit te verte. Thomas bleef staan en telde. Twaalf slagen voerde de wind hem over, - het werd middernacht. Van waar kwam dat geluid? Welke toren, welk dorp bevond zich in zijne nabijheid? De zwerveling wist het niet, hij was op de onmetelijke heide verdwaald!...
Eene rilling van ontzetting greep den vluchteling aan; de reactie was ingetreden en daarmede het besef van zijn toestand. De koortshitte was geweken; het koude zweet brak hem uit; de snijdende wind versteef zijne ledematen. Het werd hem zoo wonderlijk wee om het hart. Zou hij op deze eenzame plaats van koude moeten omkomen, alleen, hulpeloos, door de geheele wereld verlaten? Maar, hij was zoo jong nog en hechtte aan het leven, en dan - die vreeselijke eenzaamheid, die tastbare duisternis om zich heen! Thomas huiverde: de vrees had hem overmand. Zou hij terugkeeren op zijn weg en naar de woning, waar hij ten minste een dak had tegen de snijdende koude en brood tegen den knagenden honger? O neen, doch ook, al had hij zulks gewild, het ware onmogelijk: geen