De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijEen schoolmeester uit de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 187]
| |
meesters neder; - geen wonder, want hij is de eenige stads-schoolmeester onder de genoodigden en acht het zijn plicht, door houding en gebaren van zijne meerderheid te doen blijken. Waarlijk, de arme sukkels van dorps-schoolmeesters mogen zich wel vereerd rekenen hem in hun midden te zien, en wanneer hij door goede informatiën niet overtuigd geweest ware, dat de nieuwbakken onderwijzer goed en royaal zou opdisschen, hij zou niet ter vergadering verschenen zijn; want onze geleerde, eerwaarde en kunstrijke stads-schoolmeester veracht ze allen - die arme stakkers daar. Maar ook de andere meesters kennen hunne meerderheid tegenover hun gastheer; - zij, die tien, twintig en meer dienstjaren tellen en die dus in hunne school eene groote mate van vaardigheid opgedaan hebben, waarvoor onze ex-soldaat natuurlijk verre moet onderdoen. Nu zwijgen de meesters nog of voeren algemeene gesprekken, uit erkentelijkheid voor het aanvankelijk gulle onthaal en in afwachting van de dingen, die nog komen zullen; maar straks als het sterke bier de harten open en de tongen los zal gemaakt hebben, zullen zij hunne meerderheid gewis duchtig doen gevoelen. En werkelijk - de tongen gingen los en de harten open, en nu begon het gesprek eerst recht geanimeerd te worden: zelfs de stads-schoolmeester vergat zijne achtbaarheid en wilde de vergadering wel zijne hooggewaardeerde opiniën ten beste geven. - ‘Mijn waarde Jasper,’ begon de linkerbuurman van den gastheer, insgelijks een oudsoldaat, maar reeds uit den tachtigjarigen oorlog, ‘het is eene eerwaarde, maar tevens moeielijke betrekking, welke gij staat te aanvaarden; doch gij hebt gediend, man, en dat zal u veel helpen: gij kent de discipline en zijt dus in staat de wilde ranken der woelige jonkheid af te snijden, want snoeien, man - snoeien en schaven, daar komt het op aan; zorg daarom in de eerste plaats flinke en stevige strafwerktuigen te hebben. Wat is een speerman zonder lans, een musketier zonder musket, en wat is een schoolmeester zonder plak en gard?’ - ‘O,’ viel een ander meester, een man met eene zware basstem, den spreker in de rede, ‘wie twijfelt aan de noodzakelijkheid onzer strafwerktuigen; maar wat hebben onze ellendige plakken, waarvoor de vereelte handen der woeste dorpsknapen zoo weinig ontzag hebben, te beteekenen! - Neen, man, ik heb vroeger in Holland gereisd, - daar weet men beter raad om de wilde jeugd in te toornen: daar worden de plakken met koperdraad omvlochten of met ijzeren pennetjes voorzien; dat maakt indruk, vrienden! Een slag met zulk een vernuftig uitgedachte plak doet meer effect dan tien, twintig met de onze. Maak de plakken zoo dik ge wilt en sla zoo hard ge kunt - vijf minuten later heeft de moedwillige knaap de tuchtiging reeds ver geten; maar die andere plakken, kijk, die treffen doel, die doen de hand tintelen en dringen ook door het hardste vleesch heen. Het is een lust om te zien, hoe de met zulke plakken getuchtigde knapen een gezicht zetten, alsof hunne geheele hand met spelden doorstoken wordt; ik zeg het nog eens, vrienden, zulke plakken treffen doel.’ De spreker zweeg, van zijne lange lofspraak op de Hollandsche plakken vermoeid, dronk in een teug zijn glas uit en zag triomfantelijk de vergadering rond, om den indruk waar te nemen, welke zijne eloquente redevoering op de genoodigden gemaakt had. - ‘Maar de gard,’ merkte een ander aan, ‘de gard, zie, die is onovertrefbaar; waar ook de doelmatigste plak slechts de hand raakt en pijnigt, doet de gard zich overal gevoelen. Ik voor mij geef de voorkeur aan de gard boven alle andere strafwerktuigen.’ - ‘Meester Jasper,’ sprak weer een ander onderwijzer, ‘ik heb op mijne school een werktuig, dat, helaas, in dit gewest nog maar te weinig bekend is: - het is eene ijzeren kam; ik kan haar u recommandeeren, vriend! Kijk, zoo'n werktuig is de ultra onder alle tuchtmiddelen: wie weerspannig aan mijne bevelen is, kam ik maar even met mijne onschatbare kam door de haren - en weg is alle weerbarstigheid! Mijne bengels zijn er zoo bang voor, als een dief voor de pijnbank. Kom bij gelegenheid eens in mijne school kijken, dan kunt gij u overtuigen, hoe mijn werktuig de wildste gemoederen in toom weet te houden. - Heerlijk, heerlijk,’ eindigde de spreker en wreef zich vergenoegd in de handen, zoodat het onzeker was, of hij met de laatste woorden eene lofrede op zijne welsprekendheid, dan wel op zijne geliefkoosde kam bedoelde. Daar rees eindelijk de primus der vergadering, de stads-schoolmeester, op, en na een verachtelijken blik op den laatsten spreker geworpen te hebben, begon hij vol majesteit aldus: - ‘Wat bazelt gij van plakken en garden en ijzeren kammen? Ik weet er meer van dan gij allen - of heb ik niet in Holland, in het Sticht en in Zeeland gereisd en meer scholen bezocht, dan gij knapen op de school hebt? Zie, te Amsterdam was ik in eene school, waar de onwillige jeugd in eene strafbank opgesloten en dapper gegeeseld werd; ook zag ik ergens een met ijzer beslagen blok, waarin de strafschuldige met de voeten opgesloten werd, zoodat deze opzwollen van de pijn. Dit zeg ik u niet, om het u tot exempel voor te stellen - neen, maar ik doe er u mededeeling van, om u te doen zien, dat ik omtrent dit artikel ook een woordje mee weet te praten. Wat ik wilde? dat gij uwe strafwerktuigen met mate gebruiktet, want de eerwaarde en kunstrijke Meester Valcooch zegt: Matich te straffen geve ick den prijs.’ - ‘Meester Valcooch,’ mompelden verscheidene stemmen, ‘dien kennen wij niet en hebben er nooit van gehoord.’ - ‘Hoe!’ riep de stads-schoolmeester in billijke verontwaardiging uit, ‘gij kent Meester Valcooch niet, - hoe is het mogelijk! Weet dan, dat deze ervaren man in het laatst der vorige eeuw schoolmeester te Barsingerhorn in Noord-Holland was, en eene onwaardeerbare handleiding voor de onderwijzers geschreven heeft. - Ik heb juist zijne excellente handleiding bij mij,’ ging de stadsmeester voort, een boek uit zijn zak halende; ‘ik wil u de eer aandoen, u met dezen wakkeren man in kennis te brengen. Hoort wat hij verder over het straffen zegt: Elcke meester zal hebben eene handplacke
Met eene wackere roede van wilgetakke.
Maar nergens spreekt Valcooch van strafbanken of voetblokken; integendeel, waar hij straft, doet hij het nuttig, en als de losse jeugd kwaad doet, daar zegt hij: Wat scholiers dees voorsz, puncte niet onderhauwen
Sullen twee placken hebben of hen met roede clouwen.’
- ‘Twee plakken!’ riep een der schoolmeesters - de man van den tachtigjarigen oorlog - verwonderd en verontwaardigd uit; ‘twee plakken - eene fraaie straf! Die lieve meester Vaalkok, of hoe de stumper heeten moge, zal al aardig de tucht onder zijne schooljeugd gehandhaafd hebben met zijne twee plakken. Ik geef er zes, tien, twintig en vaar er wel bij. Luister, mijnheer Kwartel (zoo heette de schoolmeester uit de stad), gij moogt het mij kwalijk nemen of niet, maar ik moet het, vooral met het oog op onzen nieuwen ambtgenoot, zeggen, dat gij misschien bij uwe stadsjeugd met hare teere handjes met minder plakken volstaan kunt, dan wij met onze ijzerharde boerenlummels; maar twee plakken, - dat is geene straf, dat is de zachtmoedigheid tot het uiterste drijven, of - om het rechte woord te gebruiken - dat is de schooljeugd totaal bederven.’ Meester Kwartel verwaardigde zich niet zijnen berisper te antwoorden, daartoe was hij te ver boven hem verheven; maar alsof hij zijne autoriteit aan de profane aanranding der dorpsschoolmeesters onttrekken wilde, sloot hij met een haastig gebaar zijn kostelijk boek weg en stak het zwijgend in den zak. De gastheer, die voor een onaangenaam incident tusschen zijne gasten vreesde, stond op, begaf zich voor een oogenblik uit de feestzaal en deed, als een beproefd middel tegen alle tweedracht, het stevige middagmaal aanrukken. Werkelijk scheen het, dat de schoolmeesters weer verzoend waren; althans met eene wondere eenstemmigheid deden allen hun best om de voorgediende gerechten zoo spoedig mogelijk van de tafel te doen verdwijnen, en zich het kostelijke spreekwoord herinnerende: ‘Muizende katten mauwen niet,’ werd er nu een tijdlang geen woord meer gesproken. Aldus werd de merkwaardige discussie over de tuchtmiddelen wel niet afgehandeld, maar gesmoord. Eindelijk, of liever spoedig, was het maal afgeloopen, want onze voorouders huldigden ook in het eten de spreuk ‘spoedig en veel,’ en nu werd door Jasper een wandeltoertje in den omtrek voorgeslagen. Het scheen, dat de magen der kunstrijke schoolmeesters te ruim gevuld waren, om gedurende de wandeling een geanimeerd gesprek te voeren; slechts een enkel punt kwam in behandeling, dat ik mijnen lezers niet onthouden mag. Het gezelschap ging namelijk voorbij een dichtbegroeid boschje, waarvan de gastheer beweerde, dat des nachts de witte wijven daar kwamen spoken. Een der schoolmeesters waagde het 't gevoelen te opperen, dat al de verhalen van witte wijven, spoken en weerwolven slechts verdichtselen waren, waarop er eene hevige woordenwisseling omtrent dit gewichtige punt ontstond, waaraan allen deelnamen. Zelfs meester Kwartel kon geen weerstand bieden aan zijn lust, om zijne belezenheid te doen blijken, en zijn wrok vergetende, lichtte hij zijnen ambtgenooten volgenderwijze het betwiste punt toe. - ‘Gij gelooft niet aan spoken,’ sprak hij tot den ongeloovige - den eenige van het gezelschap - ‘maar ik zal u overtuigen, dat zij werkelijk bestaan. Weet dan, dat de Weleerwaarde Heer Picardt, predikant te Coevorden, voor eenige jaren eene handleiding tot het onderwijs in de geschiedenis uitgegeven heeft, waarin zijn Weleerwaarde het anathema uitspreekt tegen allen, die niet aan witte wijven en spoken gelooven willen; hij zegt uitdrukkelijk: “dat zij, die door ignorantie van oude dingen voor fabelen houden, al wat van de witte wyven verhaelt wordt, alsoo wijs en scherpzinnigh zijn, als andere, welke spotten met alle spokerijen, alsof die ook al te samen fabelen waren. Dit is een compendieusen wegh tot de vervloeckte leer van David Jovis, die eerst spotte met de spokerijen, en hielt die al te samen voor fabelen, maer daerna leerde hij datter geen Duyvelen waren. Die deze dingen versaken, die verloochenen de rechtvaardige oordeelen Gods.”’Ga naar voetnoot(1) Deze lange aanhaling overtuigde allen; de overwinning bleef ditmaal onbetwistbaar aan mijnheer Kwartel, die door zijne behaalde overwinning weer in zijn humeur kwam en dus weer eenigszins met het minder aantrekkelijke gezelschap zijner boersche ambtsbroeders verzoend werd. Met meer eensgezindheid dan ooit zette zich de vergadering, na volbrachte wandeling, in het schoolgebouw aan de tafel, en begon opnieuw het ruimschoots geschonken bier naar binnen te spoelen. Weldra werd er een druk gesprek gevoerd over de keuze der leesboeken; ieder predikte Jasper het op zijne school gebruikte als het bruikbaarste en doelmatigste aan, en onze arme ex-koetsier, die meer verstand van paarden dan van boeken had, wenschte de warme, maar ongevraagde recommandatiën zijner ambtsbroeders stil naar de maan; zijn plicht als gast- | |
[pagina 188]
| |
heer en zijn naam als schoolman moesten hem echter al die fraaie redeneeringen doen slikken. Daar mijne lezers echter tot den schrijver niet in dezelfde verhouding staan, als Jasper tot zijne gasten, heb ik geen recht hun geduld op dezelfde proef te stellen, waarom ik alleen wil aanstippen, dat A voor het beroemde Haneboek, B voor het ‘schriftuurlijk schoolboekje,’ C voor de ‘Proverbia of spreuken Salomons,’ een ander weer voor de ‘Epistelen en Evangeliën,’ was, allen schoolboekjes van dien tijd, welke zich tot het einde der achttiende eeuw in de schoolwereld hebben staande gehouden. Toen elk zijn boek genoeg opgevijzeld en opgehemeld had, wist Jasper het gesprek behendig op een ander thema over te brengen door de vraag, welk symbool of teeken hij, meester Jasper, boven de deur der school zou plaatsen. - ‘Wel,’ sprak de man van den tachtigjarigen oorlog, ‘doe zooals ik en uw voorganger: hang eene roede en eene plak voor den gevel, dat maakt effect en houdt de schooljeugd ook buiten de school in ontzag.’
twee bloempjes.
- ‘Neen,’ merkte een ander der genoodigden aan, ‘dat schrikt de knapen af; ik geef de voorkeur aan een uithangbord, waarop de schilder den onderwijzer voorstelt, den kinderen de schoone kunsten onderwijzende: zoo iets trekt de ouders aan, en dat is toch de hoofdzaak.’ - ‘Vriend Jasper,’ sprak op zijne beurt een andere schoolmeester, ‘wat de beide geachte meesters zoo even voorgeslagen hebben moge goed zijn, maar wat ik u ga voorstellen is, dunkt mij, veel beter en treft meer doel. Ik heb op stevig perkement eene proeve mijner schrijfkunst geschreven en boven de schooldeur opgehangen; doe ook zoo.’ Jasper zette bij het hooren van dezen raad een onnoozel gezicht; - eene proeve zijner schrijfkunst! Dat ware goed en wel, als hij maar meer ervaren in die kunst was, - maar nu! Jasper's leermeester van voor twee jaren, die aan het lange gezicht van zijn gewezen kweekeling raadde, wat er in zijne ziel omging, trachtte hem uit de verlegenheid te redden. - ‘Hoor, Jasper,’ sprak hij, ‘wij begrijpen, dat gij als nieuweling in het geven van zulk eene proeve nog niet met uwe andere ambtgenooten kunt concurreeren, maar daar is raad voor: toen ik voor vijf en twintig jaren mijne school aanvaardde, was ik er net mee gesteld, als gij nu. Wat deed ik? Ik liet eenvoudig door een meer geoefend schrijver een heel mooi schrift vervaardigen en plaatste het als mijn eigen werk voor de school; zoo was ik met één slag geholpen; welnu, doe wat ik deed.’ - ‘Halt!’ riep meester Kwartel, de allesweter, uit, ‘halt daar, vriend; wat gij meester Jasper voorstelt is tegen de wet en dus verboden, Hoor slechts, wat de “Algemeene order der scholen, zoo voor de Steden als voor de Plattelande” daaromtrent zegt: “Niemaut en zal mogen eenige kaart of Monster uythangen, dan met zijn eyghen hant gemaeckt en gheschreven, ende dat om niemant te bedriegen ende alle abusen te verhoeden, op straffe van twaalf guldens.”’ - ‘Twaalf gulden,’ riep Jasper verschrikt uit, ‘neen, dan laat ik liever plak en gard van den ouden schoolmeester hangen, - dan waag ik niets!’ Meester Kwartel genoot dien dag zijn tweede zegepraal. Maar ik vrees van het geduld mijner lezers reeds te veel gevergd te hebben, en heb daarom de eer - al zijn de schoolmeesters nog druk aan het praten - van het eerwaarde, geleerde en kunstrijke gezelschap afscheid te nemen, om in het volgende hoofdstuk meester Jasper alleen in zijne school te gaan opzoeken. |
|