te Nieuwkuik, en hij begaf zich op het zelfde oogenblik naar dit nieuwe tooneel der verwoesting, waar bij kort daarna den dood zou vinden. Onze lezers zullen ongetwijfeld met belangstelling zijne mededeelingen over de noodlottige verwoesting gelezen hebben. Op dinsdag den 18en januari begaf hij zich nogmaals daarheen, ofschoon het zeer slecht weêr en de weg tusschen 's-Bosch en Vlijmen moeielijk begaanbaar was. Zijn laatste bezoek bracht hij aan den pastoor van Nieuwkuik en diens tijdelijke pastorie; want bij zijn terugkeer stak de vreeselijke sneeuwstorm op, die allerwegen zoo veel verwoestingen heeft aangericht. Het is bekend dat men hem voor het gevaar heeft gewaarschuwd, doch het was een karaktertrek in hem, dat hij noch angst, noch vrees kende, en daar hij beloofd had des namiddags te vier uren te huis te zullen komen, antwoordde hij: ‘Ik weet hoe radeloos mijne vrouw zijn zal: ik kan, ik mag niet blijven.’ Toen begaf hij zich op weg, doch mocht de zijnen niet meer terugzien. Te midden van den sneeuwstorm is hij nog ontmoet door mannen, die, even als hij, den tocht gewaagd hadden, maar slechts op eigen levensbehoud bedacht konden zijn.
Zoo kwam de brave man ellendig om in den namiddag van dinsdag; zijn lijk werd den volgenden dag, ver van den weg, te midden van sneeuw en ijs gevonden en den 22en plechtig te Vught ter laatste rustplaats gebracht.
Ter laatste rustplaats. De man, die nooit naar rust verlangde, smaakt thans, naar wij hopen, de eeuwige rust. Hij heeft gewerkt en gezwoegd voor zijn gezin, voor de belangen van godsdienst en deugd, van Kerk en Staat, onverpoosd, van zijne jeugd af. Wat zijne pen in vijftien jaren tijds heeft voortgebracht grenst aan het ongeloofelijke, en bij elk woord dat hij schreef stonden bij hem die belangen op den voorgrond. Helaas, hij werd te vroeg weggerukt, te vroeg vooral voor zijne vrouw en zeven kinderen, waarvan het oudste slechts dertien jaren, het jongste nauwelijks negen maanden telt. Zij hebben in hem alles: hun verzorger, hunne toekomst verloren, want al was de heer Vesters ook een zuinig huisvader, al verlangde hij niets voor zich zelven, de laatste jaren van betrekkelijken voorspoed konden niet meer in de toekomst voorzien, die thans aangebroken is.
hij ruste in vrede.
Gedachtig aan de algemeen erkende waarheid, dat een schrijver voortleeft in zijne werken, bieden wij onzen lezers in dit nommer, gewijd aan de nagedachtenis van onzen overleden medewerker, den heer J.A. Vesters, eenige fragmenten aan uit zijne geschriften en wenschen die als een krans op zijn graf te leggen, in de volle overtuiging, dat zijne talrijke vrienden en lezers zich bij dit huldebetoon aan de nagedachtenis van den man, die als offer zijner plichtsbetrachting viel, zullen aansluiten.
Een enkel woord ter inleiding.
Bij de keuze dezer fragmenten hebben wij op de eerste plaats al datgene vermeden wat reeds van zijne hand in de Belgische Illustratie verschenen was, daar wij meenden niet in herhalingen te mogen vervallen; terwijl wij daarenboven naar vermogen getracht hebben door verscheidenheid te boeien.
Het gedichtje Twee bloempjes werd te Geertruidenberg geschreven, toen de auteur nog hulponderwijzer was. Na dien tijd heeft hij weinig meer aan de poëzie gedaan, doch dat zijn talent daarmeê niet verloren is gegaan, bewijst het fragment uit Een schoolmeester uit de XVIIe eeuw, waaruit wij een hoofdstuk kozen, dat het meest op zich zelf een geheel vormt.
Het fragment uit zijn onuitgegeven ‘Dorpsgeschiedenis,’ het laatste werk van eenigen omvang van den heer Vesters, werd eerst weinige dagen voor zijn dood voltooid. Wij zijn voornamelijk tot de keuze van dit onderdeel overgegaan, dewijl het als het ware een beeld geeft van den toestand, waarin de schrijver verkeerde, toen hij zoo jammerlijk in den sneeuwstorm omkwam. De gravure, welke wij er bijgeven, werd door den teekenaar ontworpen, die den heer Vesters op zijn tweeden tocht naar het overstroomde Nieuwkuik vergezelde.
De laatste karakterschildering Een man van de XIXe eeuw maakt een onderdeel uit van talrijke ‘Photographieën,’ door den heer Vesters onder het pseudoniem Brabantius geschreven, welke steeds eene getuigenis zullen blijven van zijne gave van opmerking en zijne kennis van onze moderne toestanden en personen.
Ten slotte wijzen wij op de laatste gravure, een kruis in den sneeuw, waarop wij den naam van onzen waardigen medewerker schreven. Wij meenden tevens daaronder den tekst van zijn bidprentje te moeten plaatsen als eene opwekking aan onze lezers om den overledene in hunne gebeden indachtig te zijn.
Moge dan deze bloemkrans op het graf van den heer Vesters zijne nagedachtenis levendig houden bij allen, die hem uit zijne schriften hebben leeren kennen, waartoe dit buitengewoon nommer, naar wij hopen, zal bijdragen.