VII.
Een maand na het ongeluk, dat met Hugo gebeurd was, zag Amsee er zeet treurig uit.
De gordijnen aan alle ramen waren neêrge laten, de beelden omfloerst en slechts fluisterend spraken de bedienden met elkander in de eenzame vertrekken.
Dien morgen had een treurige stoet het lachende buiten verlaten; de stamhouder der Röseghems was niet meer gezond geweest na zijn bad in het meer; hevige koortsen hadden zijn toch niet te sterk gestel gesloopt; hij kwijnde weg en noch de teedere zorgen van zijne moeder en zuster, noch de hulp van beroemde geneesheeren mochten baten; zijn jeugdig leven spoedde ten einde.
‘Mama,’ had hij daags voor zijn dood aan zijn treurende moeder gezegd, ‘vergeef mij, dat ik in den laatsten tijd zoo ondeugend was, maar mijnheer Hoebertz leerde me alles juist anders als ik 't van u gewoon was, en dat vond ik veel pleizieriger om aan te hooren, want 't is veel gemakkelijker stout dan goed te zijn, en toen op dien laatsten dag zou ik niet gevaren hebben, wanneer hij me niet gezegd had: ‘'t Is de kapelaan, die papa heeft wijs gemaakt u het varen te verbieden; de geestelijken willen ieder van jongs af onder hun juk krommen, maar denk er aan, gij zijt vrij geboren.’
‘Hoort ge dat, Röseghem,’ kreet mevrouw smartelijk, ‘had ik geen gelijk? Die man is oorzaak van Hugo's.... lijden.’
En de vader boog diep het hoofd, maar antwoordde niet. Zacht en kalm stierf Hugo in zijn moeders armen; hij was in de dagen zijner ziekte weêr het lieve, godsdienstige kind zijner vroegere jaren geworden.
Hartverscheurend was de smart zijner moeder en misschien nog treffender die zijns vaders, doch men zag hem niet; hij sloot zich op in zijne cel en wanneer hij te voorschijn kwam, zag hij er uit als een grijsaard.
't Voorkomen, dat hem anders voor eenige oogenblikken eigen was, scheen dus blijvend te zijn geworden.
Karin, een engel gelijk, stond dan eens haar moeder, dan haar vader of wel hare grootmama ter zijde, die nu meer dan ooit over verwaarloozing klaagde en niet begrijpen kon waarom men tegenwoordig zoo weinig acht op haar sloeg.
Bij de begrafenis was ook Victor tegenwoordig; toen hij het bericht ontving van Hugo's dood, rekende hij het zich tot plicht om de familie, van wie hij zooveel vriendschap ontvangen had, het blijk van belangstelling te geven, van haar eenigen zoon de laatste eer te bewijzen. Hij bleef echter in de Gekroonde Valk logeeren, niettegenstaande de heer Röseghem er op aandrong, dat hij zijn intrek weêr te Amsee zou nemen.
Waarom verliet hij het buiten niet op den dag van Hugo's teraardebestelling? Hij moest nog volstrekt eenige schetsen maken in den omtrek, welke hij verwaarloosd had door zijn overhaaste afreis, en zoo was 't noodzakelijk dat hij nog eenige dagen bleef.
Amsee was gesloten; men ontving er geene bezoeken, doch wat Victor het onaangenaamste vond, was dat Hoebertz ook in de Valk logeerde.
Op den avond van 't ongeluk had hij Amsee verlaten, en de waardin verhaalde hen dat mijnheer Röseghem dikwijls mijnheer Hoebertz opgezocht had; ze spraken dan druk met elkaar, doch in eene taal, die zij niet verstond.
Op een middag dat Victor van een lange wandeling thuis kwam, hoorde hij in den tuin een druk gesprek; een dikke hooge heg belette hem, de sprekers te onderscheiden.
‘En ik verzeker u,’ hoorde hij in 't Duitsch zeggen, ‘dat het nimmer gebeuren zal, verstaat ge, nimmer!’
‘Zooals ge wilt Flip, c'est à prendre ou à laisser.’
‘Ge durft het toch niet!’
‘Dat zult ge eens zien.’
‘Ge zijt een tiran, een beul, mij nu nog te kwellen, nadat ge mijn zoon zedelijk vermoord hebt en wel mijn eenigen, mijn eenigen!’
‘Zal ik er met mevrouw Dagmar over spreken...’
‘Dat zult ge niet, neen, dat nooit!’
‘Maar wat wilt ge dan?’
‘Laat mij een week.’
‘En verder?’
‘Dat weet ik nog niet! Maar gij zult tevreden zijn, vrees daar niet voor, bloedhond, die ge zijt.’
‘Schelden kost niets, zooals mevrouw Röseghem het ook meent. Ha! die trotsche nek, wat die zich buigen zal!’
‘Genoeg! Geen beleedigingen! Over een week spreken wij elkander verder.’
‘Tot uw dienst, mijnheer Röseghem, tot uw dienst.’
Victor trad het huis binnen; hij had de helft van het gesprek niet verstaan en meende dat alles op geldzaken betrekking had.
Een oogenblik na hem trad de heer Röseghem binnen, bleek, verouderd en zichtbaar verward.
‘Hoe! zijt gij nog hier, Gerber? Ik kwam om u; waarom laat ge u niet zien op Amsee?’
‘Ik vreesde onbescheiden te zijn.’
‘Gekheid! Ik moet op reis, Mijn vrouw en Karin zullen een treurigen avond hebben, ga haar wat gezelschap houden. Ik zal zorgen, dat men u ontvangt. We eten dadelijk, ik moet weg. Kom dus om een uur of zes, halfzeven.’
Zijn stem klonk verward en bewogen; zijne woorden kwamen er hortend en stootend uit, en zijne gedachten waren blijkbaar elders, doch Victor was te veel vervuld met het vooruitzicht Amsee weêr te kunnen betreden en Karin te zien, om op den toestand van den heer Röseghem acht te slaan.
‘Ge zijt wel goed, mijnheer, en 't zal mij natuurlijk een groote eer zijn aan de dames mijn opwachting te maken.’
‘Dat hadt ge al eerder moeten doen. Adieu! tot wederziens!’
Al den tijd of ten minste een groot gedeelte daarvan, die verliep tusschen dit oogenblik en het vastgestelde uur, werd door Victor besteed om zijn toilet zoo keurig mogelijk te doen zijn en het hart klopte hem hoorbaar, toen hij tegen kwart over zessen aan het buiten schelde.
De bediende groette hem als een ouden bekende en verzocht hem mede te gaan naar het terras, waar de dames zich bevonden en hem wachtten.
Het huis zag er nog stil en plechtig uit; men voelde dat de dood gewaard had in deze ruimte, waar kort te voren nog muziek en gelach vroolijk weêrklonken.
Mevrouw Röseghem zat op een fauteuil aan de uiterste grens van het terras tusschen de hooge zeldzame struiken, die in tobben gerangschikt waren langs de balustrade; zij was geheel in het zwart en een zwart kanten doek was om haar hoofd gedrapeerd; zij zag er bleek uit als een marmeren beeld en uit hare groote, met donkere randen omgeven oogen sprak een diepe smart.