De Diamant en zijne bewerking.
I.
De diamant.
Wat is het daerw' ons Geld soo dertel aan vermallen?
Niet als de klaerste steen, of 't hardste glas van allen.
Dat is zeker eene korte beschrijving, die onze Huygens (de dichter, wel te verstaan) van den diamant geeft, en men kan niet zeggen dat ze geheel onwaar is, vooral als men bedenkt dat ze van een dichter komt. Dichters toch hebben al wonderlijke dingen van diamanten verteld; sommigen beweerden dat de hemel er meê bezaaid was, anderen wilden dat de dauw de bloemen met diamanten sierde, die dan voorzeker van het zuiverste water waren, weêr anderen hielden vol dat ze door jonge meisjes geweend werden; en zoo zouden wij een aantal dichtorakels betreffende den diamant kunnen aanhalen, het eene al dichterlijker dan het andere.
Een oude diamantslijper gaf eens op de vraag, wat eigenlijk een diamant was, ten antwoord: water en vuur, en zoo als wij later zien zullen, had de man niet geheel ongelijk. Voor het oogenblik echter willen wij eene duidelijker en meer wetenschappelijke omschrijving, die wij, aan de hand van lieden, die het weten kunnen, dan ook zullen trachten te geven.
‘Diamant,’ zegt professor Baumhauer, ‘gewoonlijk onder de edelgesteenten gerangschikt, is niet anders dan zuivere koolstof.’
Het kostelijkste en schoonste edelgesteente, dat de mensch ooit uit den schoot der aarde heeft opgegraven, is alzoo in wezen niets anders dan de stof, waaruit onze schrijfpotlooden vervaardigd worden, niets anders dan het gewone roetzwart, dat zich uit eene slecht brandende vlam afzet, de zelfde stof, die men ook aantreft in zwartsel steenkolen en cokes, de zelfde stof eindelijk, die in verbinding met een aantal andere stoffen alles helpt samenstellen, wat op aarde leeft.
Het kost geen groote moeite, dit aan te toonen; want men hoeft daartoe slechts een diamant te verbranden - voorzeker eene kostbare proef, die niet ieder onzer van zin zal zijn te nemen. Newton beproefde het 't eerst en ontdekte dat diamanten zoo goed verbranden als eenvoudige steenkolen. Na hem waagde in 1694 de Florentijnsche Academie er een diamant aan, dien zij in het brandpunt van een grooten brandspiegel liet verbranden, en nadat Macquer, Lavoisier, Davy en andere natuurkundigen die proef herhaalden, is het overtuigend bewezen, dat diamant, zoo als vele andere schitterende zaken in deze wereld, niets anders is dan kool.
Maar wanneer dan de diamant uit eene stof bestaat, die zoo algemeen en in zulke massa in de natuur wordt aangetroffen, van waar dan zijn groote kostbaarheid?
Die kostbaarheid komt alleen hier vandaan, dat de mensch wel een diamant tot gewone koolstof kan maken, maar uit al de koolstof ter wereld geen enkelen diamant fabriceeren kan. Dat is eene kunst, waarvan de natuur het geheim tot nog toe voor zich heeft gehouden. Even als alle pogingen der alchimisten nooit tot een resultaat geleid hebben, evenzoo is het tot heden geen enkelen geleerden diamantenliefhebber gelukt, uit steenkolen of roetzwart diamanten te verkrijgen.
De natuur heeft zich niet alleen het monopolie van de diamantenvervaardiging voorbehouden, maar zij gaat daarenboven met hare productie allesbehalve kwistig te werk. Slechts weinige bevoorrechte landen, zoo als Centraal-Azië, Borneo, Siberië, Brazilië en sedert 1870 ook de Kaap de Goede Hoop heeft zij uitgekozen om er hare werkplaatsen te vestigen, die uit verweerde oude gebergten of ijzerhoudend zand en steengruis bestaan.
Daar treft men, dikwijls met eene saêmgebakken aardkorst van latere formatie omgeven, dikwijls ingesloten in een zeer kwartshoudend glimmen-