hoorzamen, zonder het hoe of waarom te hooren. Welnu, ik zal 't u ronduit zeggen. Omdat gij gevaar loopt uw hart te veel te hechten aan iets, wat ge nooit in uw bezit zult krijgen.’
‘En dat is?’ klonk het nauw hoorbaar van Victor's lippen, die thans even bleek waren als zijne wangen.
‘Ge weet het even goed als ik; dat iets is Karin Röseghem.’
‘Hoe weet ge dat?’ vroeg bij verschrikt.
‘Vraag me dat niet! Antwoord me liever, heb ik gelijk?’
‘'t Kan wel wezen, maar waarom moet ik haar vluchten, als ik nergens gelukkiger ben dan in hare tegenwoordigheid, als niets mij kalmer en tevredener maakt dan te weten, dat zij in mijne nabijheid is?’
‘Arme jongen, ge begrijpt toch wel dat Karin Röseghem nooit uw vrouw kan worden.’
‘En waarom niet? Zij is nog zoo jong; over eenige jaren, als ik rijk en beroemd ben, zou ik dan niet naar hare hand durven dingen?’
‘Hebt ge reeds aan die mogelijkheid gedacht? Dat vreesde ik, maar verwachtte het niet.’
‘Was 't dan zoo onzinnig?’
‘Victor, zie me eens aan! Vertrouwt ge mij? Zijt ge er van overtuigd, dat ik niets liever wil dan uw geluk?’
‘O mijn eerwaarde vriend!’ riep de schilder, ‘hoe kunt ge dat vragen?’
‘Welnu, mijn hart bloedt, nu ik het u zeg, maar gij weet het even goed als ik. Karin kan nooit de uwe worden, en nu behoeft gij het waarom niet te vragen.’
‘Daar heb ik ook aan gedacht,’ antwoordde hij diep ter neêr geslagen, ‘maar de familie Röseghem zal dat wellicht over het hoofd zien, want ze is zoo verstandig en edelmoedig.’
‘En om dat te wagen, stelt gij uw gemoedsrust op het spel. Ik heb ze ook gadegeslagen en ik vrees er voor. Mevrouw Röseghem heeft een trotsch hart, zij verlangt voor hare dochter een ander echtgenoot dan Gerber, den schilder, die nog naam moet maken en wiens....’
‘Ach, mijn God! Waarom moet ik boeten voor de schuld van een ander; de schuldige is gestraft, het slechtoffer heeft vergeven en nog vervolgt mij die zonde; waarom....’
‘Alweer vragen naar het waarom en nu aan Onzen Lieven Heer! Victor, wat wilt ge nu doen?’
‘Ik zal nadenken.’
‘Dat is een goed ding, daar kunt ge altijd meê beginnen, denk na en haast u ondertusschen.’
Zij stonden voor den ingang van Amsee en gingen naar de huiskamer, waar mevrouw en Karin hen wachtten.
Op tafel lagen eenige brieven, die zoo pas gebracht waren.
‘Daar is er ook een voor u bij, mijnheer Gerber,’ zeide mevrouw Röseghem, Victor een vrij slordig toegemaakte enveloppe toereikende.
Hij stak den brief bij zich en ging naar zijne kamer; een oogenblik later kwam hij bij den kapelaan aankloppen.
‘Wat is er?’ vroeg deze, die juist begonnen was zijn brevier te bidden.
‘Uw wensch wordt nog spoediger vervuld, dan gij dacht. Hier is een brief van mijne zuster Antje, die mij meldt dat grootvader zeer erg ziek is, en zoo ik hem nog zien wil, moet ik mij haasten! Er op gesteld ben ik eigenlijk niet.’
‘Foei, Victor!’
‘Maar dan schrijft ze nog, dat zijn geest helderder is dan ooit te voren en hij slechts één wensch heeft, dien hij onophoudelijk herhaalt...’
‘En die wensch is?’
‘U te zien en te spreken.’
‘Mij? Mij zien? Wat wil hij van mij? Ik heb immers alles vergeven.’
Na een poos smartelijk nadenken, zeide hij kalm:
‘'t ls goed, Victor. Wij vertrekken morgen.’
Een diepe zucht was 't eenige antwoord en de geestelijke sloot zich in zijne kamer op.
Bij 't middagmaal kondigde de kapelaan het overhaaste vertrek van hen beiden aan; op aller trekken teekende zich teleurstelling. Victor wierp ter sluik een blik op Karin, zij was bleek geworden en een smartelijke trek vertoonde zich om hare lippen.
‘Maar gij komt terug,’ sprak de heer Röseghem beslist.
‘Ik kan het onmogelijk,’ antwoordde de geestelijke, ‘Zaterdag moet ik in mijne parochie zijn en drie dagen heb ik voor de reis naar Amsterdam wel noodig. Mijne krachten zijn ook hersteld, ik ben een geheel ander mensch dan toen ik hier aankwam. Wees verzekerd, dat nimmer de herinnering aan deze dagen uit mijn geest zal wijken.’
‘Neen, nimmer,’ herhaalde Victor, en Karin, ziende hoe allen aangedaan waren, durfde haar zakdoekje aan de oogen brengen, om een telkens opkomenden, verraderlijken traan voor goed af te wisschen.
‘Ik kan 't u niet vergelden,’ ging de priester bewogen voort, ‘arme kapelaan, die ik ben, maar de goede God zal er zich meê belasten, u datgene te vergoeden, wat ge voor mij hebt gedaan.’
‘Wie weet hoe ik u eens noodig zal hebben,’ zeide de gastheer en drukte de hand van zijn vriend. ‘Maar, Gerber, gij moet terug komen; de eetzaal kan zoo niet blijven, ze is nog niet half klaar, en 't portret van mijn vrouw en dochter?’
Victor wierp een smeekenden blik op zijn beschermer, toen op Karin, doch deze zag hem juist in spanning aan en bij 't ontmoeten van zijn blik sloeg zij snel den haren neêr, terwijl beide bloosden als twee meikersen.
Doch na een korten strijd sprak Victor moedig:
‘De portretten, mijnheer, zal ik met uw goedvinden te Amsterdam voltooien, en wat de beschildering der eetzaal betreft, zoo zal 't zeer doelmatig zijn, wanneer ze eenige weken blijft opdroogen. Ik heb nog eenige bestellingen te huis uit te voeren, die niet wachten kunnen, en dan kan ik, wanneer u het bepaalt, bijv, over een maand weêr terug komen.’
‘Dat komt juist goed,’ verzekerde mevrouw, die waarschijnlijk het oogenspel had gadegeslagen, ‘dan zullen we juist onze jaarlijksche buitenlandsche reis maken, 't Zal hier wel wat stil wezen, doch wanneer wij er niet zijn om het u lastig te maken, zult ge uwe inspiratie beter kunnen volgen.’
Arme Victor! nu had ook hij moeite een weêrspannigen traan terug te dringen, terwijl de grootmoeder als naar gewoonte halfluid pruttelde:
‘Maar ik ben er nog! Niemand denkt echter aan mij. Daarvoor moet men al heel oud en lastig zijn, om zoo achter de kachel te worden geschoven. Ja, zoo gaat het in de wereld.’
‘O, mama, mijnheer Gerber zal wel een partijtje willen dammen met u, dat stoort de inspiratie niet.’
‘'t Zal mij een waar genoegen zijn, mevrouw,’ stotterde Victor, die dit vooruitzicht allertreurigst vond.
‘Ja, ja, mijnheer Gerber weet alleen, wat een dame als mij toekomt,’ beaamde de grootmoeder.
‘Zoo komt aan alles een einde,’ zuchtte mevrouw, die het echter voor dezen keer niet erg scheen te betreuren. De heer Röseghem was bijna even nadenkend als zijne dochter, die evenmin als Victor veel eer aan de tafel deed. Bij 't naar buiten gaan, juist toen de geestelijke de zaal verlaten wilde, fluisterde Hugo zijn gouverneur vrij hard toe, zoodat de betrokken persoon het duidelijk hooren kon;
‘Zeg, mijnheer Hoeberts, is u niet blijde, dat we het uilengekras niet langer hooren zullen?’
De gouverneur gaf hem een teeken om te zwijgen, en nam zijn leerling meê naar buiten; de kapelaan deed of hij niets gehoord had en wendde zich tot den huisheer, die hem vroeg of hij van de partij wilde zijn bij een wandeling, welke zij gezamenlijk naar een schilderachtig punt in den omtrek wilden maken.
‘'t Is voor het laatst,’ zeide Karin droevig.
‘Ik dank u,’ was het antwoord van den geestelijke, ‘ik ben nog vermoeid van onze middagwandeling en zal dus wat in den tuin op en neêr loopen en mijne getijden bidden, dan ben ik voor van avond vrij.’
‘Zooals gij goed vindt; Hugo, gaat ge meê?’
‘Och, papa, laat me thuis blijven, Ik heb hoofdpijn.’
‘Daar geloof ik niet veel van, maar ik wil je tot je pleizier niet dwingen. Wees maar niet ondeugend en ga vooral geen schuitje varen; ge weet dat de gondel lek is en morgen nagezien moet worden.’
‘Mijnheer Hoeberts zal er wel voor zorgen, dat Hugo geen gevaar loopt,’ zegde mevrouw uit de hoogte.
‘Mag ik mevrouw doen opmerken,’ was het op fleemenden toon uitgesproken antwoord, ‘dat ik van daag mijne lessen reeds aan Hugo heb gegeven en ik dus nu vrij ben, om mij te wijden aan eigen studie.’
Trotsch keerde zij zich om, na hem eerst een blik te hebben toegeworpen, waaruit hare volle minachting sprak, en den arm harer dochter nemend, zeide zij scherp:
‘Toch stel ik u verantwoordelijk voor alles wat Hugo overkomen kan.’
‘Och, Dagmar,’ zoo kwam haar man er tusschen, ‘wat zijt ge kinderachtig, welk gevaar kan Hugo, dien grooten jongen, dreigen, als hij maar gehoorzaam is?’
‘Juist; doch de gehoorzaamheid heeft hij sinds lang verleerd.’
Het gezelschap vertrok eindelijk; de kapelaan ging naar zijn kamer, Hoeberts naar de bibliotheek en Hugo zwierf door den tuin.
Zijn eerste plan was misschien wel om niet ongehoorzaam te zijn, doch hij miste zijn vischtuig en zou zoo gaarne willen hengelen; eindelijk herinnerde hij zich, dat hij dit gisteren in 't huisje op het eiland geborgen had, en om daar te komen, moest hij den gondel gebruiken.
Zeer nauwgezet van geweten was hij niet meer, en nauwelijks kwam de gedachte in hem op, dat het vischtuig zich op 't eilandje bevond, of hij maakte niet het minste bezwaar, den gondel los te maken en daarmede naar het eiland te roeien.
Er was niemand in de nabijheid, die hem kon verraden; in een oogwenk hij terug wezen en dus stapte hij snel in 't bootje en roeide zonder ongeval naar het eiland, waar hij zijn hengel haalde; terug keerende, bekroop hem de trek naar het verbodene, die in den laatsten tijd sterk bij hem ontwikkeld was.
Nooit te voren had hem een tochtje op het water zoo verleidelijk toegeschenen als nu.
Papa wist er niets van; het lek was zoo erg niet, men kon het haast niet zien; de mensch is vrij geboren, zei mijnheer Hoeberts altijd, en niemand had het recht die vrijheid te verkorten; vrij zijn, vrijheid te zoeken, was de eerste plicht van den mensch. Kom, dit zou hij nu beproeven en genieten. Ja, een heerlijk ding is 't vrij zijn, maar van avond zonder thee naar bed, zonder kus van mama, dit bekende hij zich wel niet, doch zoo bedorven was hij nog niet om dit gemis als geene zware straf te voelen.
Maar neen, in lang kwamen zij niet terug; die kapelaan zou hem kunnen verklappen, doch zijne kamer had geen uitzicht op het meer en dus kon hij het gerust wagen.
Nooit was Hugo zoo trotsch geweest op zijn roeikunst als nu, nooit vond hij zich zoo heldhaftig als op dit oogenblik, terwijl hij zich dan eens stil liet ronddrijven, dan weêr rechtop stond en zich verbeeldde Hannibal te zijn, die de vloot der Carthagers aanvoerde of wel.... krak, krak, ging het onder zijne voeten, de vermolmde plank, waarop hij stond, zakte weg; in een seconde was het schuitje vol geloopen, 't kantelde om en Hugo spartelde in het water.
Hij kon wel zwemmen, doch door het snelle verloop van het ongeval verloor hij geheel en al zijne tegen woordigheid van geest, en tot overmaat van ongeluk sloeg hij zich zelf in het vallen met de roeispaan op het hoofd en raakte bedwelmd door den heftigen stoot.
Niemand had dus iets van het onheil gemerkt. Hugo zou reddeloos verloren zijn geweest, zoo niet de kapelaan in het platanenboschje was gaan zitten en, toevallig naar het meertje ziende, daar