daar de Beersche Maas haar veroverd gebied binnen blijft stroomen, zoolang tot het water voldoende is gevallen en beneden de bekadingen bij Beers blijft.
Over den diep overstroomden Elftweg landde ik te Grave aan, om vandaar de Beersche Maas op te varen, Ik geloof niet dat men ellendiger aanblik zien kan, wanneer men over het vruchtbare land met eene boot heenglijdt en rechts en links de huizen tot aan de daken onder water ziet staan. Hoe de arme bewoners zich daar weten te behelpen is ongelooflijk voor dengene, die nooit zulk een tooneel aanschouwd heeft. De zolders zijn namelijk de eenige toevlucht geworden voor menschen en vee. Paarden, koeien en varkens deelen met de menschen daar de enge ruimte, die geen ander licht ontvangt dan door enkele dakvensters, welke men intusschen om de geweldige koude niet open kan zetten. Zoolang dus de Beersche Maas werkt, heerscht op die zolders een voortdurende nacht en brandt men er licht. Als men daarbij in aanmerking neemt, dat alle huizen met riet of stroo gedekt zijn, zoo dat een enkele vonk, welke men niet bij tijds weet uit te dooven, een onbluschbaren brand kan te weeg brengen, ijst men bij de gedachte aan een oogenblik van zorgeloosheid. De menschen verkeeren dan ook gedurende hun verblijf op de zolders in eene onophoudelijke onrust, die aan den hoogsten nood grenst en welke alleen ophoudt bij het bericht dat de Maas haar waterstroom weêr binnen hare eigen oevers kan voortstuwen.
Een geval van brand onder genoemde omstandigheden heeft zich wezenlijk voorgedaan in de gemeente Gassel, waar een drietal huizen, die midden in het water stonden, in vlammen opgingen, terwijl de bewoners op de zolders gehuisvest waren en dus slechts eene plaats van enkele meters in omtrek hadden om zich te kunnen bergen. Daar de brand echter 's avonds uitbrak en de lichtelaaie gloed de menschen uit den omtrek van het gevaar verwittigde, waaraan de bewoners der brandende perceelen blootgesteld waren, kon men hen onmiddellijk te hulp komen en hen aldus van een zekeren dood redden. Welken angst moeten echter die ongelukkigen uitgestaan hebben, alvorens hulp opdaagde, dewijl hun toch geen andere kans was overgelaten dan te verdrinken of te verbranden!
Over het algemeen genomen is het lot van de bewoners der Peersche traverse allertreurigst; maar ook de dorpen, die aan hare oevers liggen, hebben ditmaal geducht gedeeld in de rampen, welke deze kunstmatig gevormde rivier kan aanbrengen. Overal toch hebben de watersnood commission ieverig hun plicht moeten doen om de van alles afgesloten menschen van het noodige te voorzien, en algemeen is dan ook de roep over de spoedige en milde hulp, die verleend is geworden. Niet echter alleen watersnood-commissiën, maar ook particulieren, die in de gelegenheid waren om te helpen, hebben alles gedaan wat zij konden, zoo dat men van geen enkel ongeluk heeft hooren gewagen. Het is waar, in tijd van nood is men verplicht zijn evenmensch bij te staan, doch als dit met gevaar voor eigen leven gepaard gaat, bedenkt men zich wel eens tweemaal alvorens de handen uit de mouw te steken. In deze omstreken schijnt men voor zulke bedenkingen geen tijd gehad te hebben, en daaraan is het toe te schrijven, dat het water alleen stoffelijke schade heeft aangericht. Men mag echter verwachten, dat veel daarvan door milde bijdragen zal vergoed worden. De waterramp is ditmaal zoo algemeen, dat aan eene geheele vergoeding wel niet zal kunnen gedacht worden, want alleen te Nieuwkuik zou daartoe meer vereischt worden, dan wellicht de algemeene watersnood-commissie kan besteden.
Te water heb ik deze streken rechts en links doorkruist, maar het is mij onmogelijk te zeggen, waar de schade het grootste is. Als men zoo veel verwoesting in eens te aanschouwen krijgt, denkt men meer aan de arme menschen en hun bitter lot dan aan de schade, welke zij lijden. Eerst later krijgt deze gedachte eene plaats in uw geheugen, en dan beklaagt men nog te meer de Maasbewoners, waaronder er velen zijn, die door het verraderlijke water tot den bedelstaf zijn gebracht.
Te Grave teruggekeerd, kon ik mij aan de versterkingdammen in de stad overtuigen, dat men ook daar niet in rust heeft verkeerd; maar in eene stad is men meer beveiligd en weet men zich ook beter te redden dan op een dorp.
Mijn plan was om langs den Maasoever verder mijn tochtje te vervolgen, maar toen ik vernam, dat tusschen Grave en Lithoijen niets bijzonders te zien was dan de versterkingdammen, die zich van het Velper polderhuis tot Overlangel uitstrekten, waarvan ik trouwens te Velp een gedeelte had gezien, besloot ik, ter vergemakkelijking van de reis, over Velp en Reek naar Oss te gaan, om van daar naar Lithoijen over te steken en aldaar mijn uitstapje langs de Maas te hervatten.
Het was de derde maal, dat ik deze streek bij watersnood bezocht: in 1875, toen bij Alem en in 1880, toen bij Driehuizen tusschen Oijen en Lithoijen een doorbraak was gevallen; doch thans nu de Maasdijk zich goed heeft gehouden, kan ik niet zeggen dat de toestand veel beter was. Even als toen stond alles onder water met al den aankleve van dien, maar men heeft het water langzaam kunnen zien komen en zich bij tijds kunnen bengen. Lithoijen en Lith zijn daarenboven zulke flinke dorpen, dat zonder een dijkbreuk het gevaar er niet groot kan zijn.
Zijn Lithoijen en Lith flinke dorpen van Alem, Maren en Kessel kan men dit niet zeggen. In den vorigen jaargang heb ik eene afzonderlijke schets gegeven van het ellendige Maren, dat zelfs midden in den zomer een treurigen aanblik moet opleveren. Hoezeer moet dit dan niet het geval zijn als de dijk, waarlangs en waarop het is gelegen, slechts een handbreed boven het water uitsteekt. De doorbraak van Nieuwkuik heeft deze streek gered, want het wordt als zeker gehouden, dat de geheel doorweekte dijk den zuidwesten storm, die een dag na den genoemden doorbraak opstak, geen weerstand had kunnen bieden en dus bezweken zou zijn.
Te Empel en Gewande kon ik dit duidelijk waarnemen aan de verwoesting, welke het water aan den dijk aangericht, en dezen als het ware gekarteld had. Toen de storm opstak, viel het water weg en stroomde naar het ongelukkige Nieuwkuik; deze streek was gered.
Een denkbeeld te geven van de huizen is bijna ondoenlijk, dewijl zij meerendeels dien naam niet verdienen en slechts ellendige hutten zijn.
Ik zag er huiskens van steen gebouwd, waarvan het dak op de zoldering was neêrgevallen, door het wegspoelen der steunsels, waarop het rustte. Andere waren voor de helft weggeslagen of vol gaten in de muren, waardoor stukken huisraad, deuren en vensters naar buiten waren geslingerd op den grooten plas. Het fort te Blauwe Sluis heeft daarom ook ditmaal de voortreffelijke dienst bewezen van een veilige schuilplaats te zijn, waar velen in het uur van ge vaar een onderkomen vonden, die anders van alles beroofd, alleen den dijk zouden gehad hebben tot toevluchtsoord. Het zal wel niet noodig zijn hier nogmaals te spreken van benauwde oogenblikken, die er beleefd zijn.
Ik nam van de Maasstreek met het zelfde medelijden afscheid, dat ik bij vroegere gelegenheden evenmin had kunnen onderdrukken, en in den spoortrein, die mij van Hedel naar 's-Bosch voerde, dacht ik aan de toekomstige regeeringsplannen omtrent Noord-Brabant en de voorziening in den afvoer van het water, waaraan de Maasbewoners echter maar volstrekt niet gelooven willen. Ik geloof niet dat iemand hun dit kwalijk zal nemen, daar de ondervinding tot heden heeft geleerd, dat men beter weet te praten dan te handelen, maar toch hoop ik nog eenmaal de Maasboorden te bezoeken, om de ongeloovigsten onder de ongeloovigen te kunnen wijzen op de aangebrachte verbeteringen, die hun het geleden leed zullen doen vergeten.