die nu eens hare planten begoot met koud, dan weder met warm water, al naar dat het water was, dat zij toevallig in de hand hield en dat soms eerst tot het zuiveren van huishoudelijke voorwerpen had gediend. Het is hoogst waarschijnlijk niet historisch, het vertelseltje van de vrouw des workmans, die haren echtgenoot bij hot middagmaal vroeg: ‘Jan, neemt ge nog wat saus, anders giet ik ze op de bloemen,’ - als bijdrage tot de verkeerde behandeling van kamerplanten is het aardig en geheel op zijne plaats. Neen, zijt gij eens begonnen met uwe planten met warm water te begieten, blijf dit dan voortaan doen en gebruik niet bij afwisseling koud en warm water, al naar het uitkomt. Maar doe dan ook verder de moeite om zuiver water expres voor dit doel warm te maken en gebruik geen vaat- of schotelwater, dat, met allerlei vettige en vreemde bestanddeelen bezwangerd, niet anders dan vergiftigend op uwe planten kan werken. Op de derde plaats moet ik hier spreken over het verkeerde gebruik dat men veeltijds nog door liefhebbers van kamerplanten ziet maken van zoogenaamde bloemschotelties. Als middel van zindelijkheid verdienen deze schoteltjes aanbeveling, niet echter waar zij dienst moeten doen als reservoirs om de planten van water te voorzien.
Wat ziet men toch in den regel gebeuren?
Zoodra men ziet dat de eene of andere plant behoefte aan water heeft, dan giet men eenvoudig haar schoteltje vol. Men zou met hetzelfde recht den dorstige, die om een teug water vroeg, kunnen aanpakken en in een sloot werpen: hij zon daar kunnen drinken tot hij verdronk. Maar niets minder zal allengs met de plant geschieden, die voortdurend op deze manier wordt begoten, als er na die begieting niet meer naar wordt omgezien.
Ook zij zal drinken, drinken met volle teugen; zij moet drinken of zij dorst heeft of niet. Ook zij verdrinkt ten laatste in een bodem, die steeds vol water zit en die dat water nergens kan loozen, maar nog voortdurend zoo mogelijk meer vocht moet opnemen.
In een vierde artikel kom ik weldra op dit onderwerp terug en eindig er dan tevens over.
een scheepje door haaien besprongen.
Verdrijving van insecten op de planten. Een der vele plagan, waardoor de liefhebber van bloemen bezocht wordt, is gelegen in het vernietigen zijner planten door verschillende insecten. Groot is het aantal dezer kleine diertjes, die voor niets anders bestemd schijnen dan om te verwoesten en het genot van den bloemenvriend te vergallen. Vooral kamerbloemen hebben dikwijls zeer veel met insecten te kampen en talrijk zijn de planten, welke in zeer korten tijd door hen gedood worden. Maar bijna even talrijk als de soorten van insecten zijn, die onophoudelijk de planten beoorlogen, is het aantal middelen, welke voor en na werden of worden opgegeven om de ongenoodigde gasten te verdrijven. Het is echter mijn plan niet hier eene opgave te doen van die verschillende middelen; liever wil ik uit die middelen datgene den lezer bekend maken, wat mij tot verjaging van deze lastige schepsels het beste hielp. Ik geef dit middel evenwel niet op als volkomen onfeilbaar, maar alleen, omdat het volgens mijne ondervinding het zekerste werkt en niet het minst schadelijk is voor de planten zelve. Dit laatste kan niet van sommige andere middelen gezegd worden, welke ik voor dit doel wel eens hoorde en zag aanprijzen. Zoo herinner ik mij den raad, dien ik in vroeger jaren eens in een nieuwsblad las: bevochtig de door insecten aangetaste planten hier en daar met petrool, stond er. Hoe beklaagde ik mij echter eenige weken later van dien raad de proef te hebben genomen: een twaalftal prachtige Cinerarius, wier bladluizen ik volgens dien raad trachtte te verdrijven, werden totaal zwart en stierven alle, nadat ze slechts eenmaal met petrool waren bevochtigd geworden. Hier bleek in wezenlijkheid het geneesmiddel erger dan de kwaal. Eene les te meer om de raadgevingen te wantrouwen, welke zoo nu en dan op het gebied van land- en tuinbouw in de dagbladen gegeven worden, en die dikwijls met verwonderlijke eenstemmigheid de ronde doen in de pers van den dag.
Het middel nu, waarvan ik boven sprak, is het volgende. Zoodra ik bemerk dat insecten, onverschillig van welke soort, zich op mijne planten vertoonen, dan neem ik een handvol rooktabak en droog die in de zon of op de kachel zoo sterk mogelijk. Is alle vocht er uit verwijderd, dan wrijf ik ze met de handen zoo fijn dat zij op stof gelijkt. Met dit poeier overstrooi ik nu alle deelen der plant, waarop de insecten huizen en waarop zij bezig zijn hun vernielend werk te verrichten. Het is bij bladluizen inzonderheid aardig te zien, welke beweging er na de overstrooiing onder dit anders zoo trage goedje komt. Maar die beweging duurt niet lang: de eene na de andere valt van de plant af en sterft weldra. Zij, die eene eerste overstrooiing wederstaan, worden toch bij eene volgende verdreven. Bij mij toch waren een tweetal overstrooiingen met tabakstof voldoende, om de plante geheel van bladluizen te zuiveren. Ook andere insecten verdreef ik met gunstig gevolg er mede, terwijl de planten steeds volkomen gezond bleven. Het spreekt van zelve dat men in plaats van poeier van rooktabak ook poeier van eindjes sigaren, tabakstelen, afval en opveegsel kan gebruiken. Steeds echter zij men er op bedacht, het poeier zoo fijn mogelijk te maken, om het overal met gemak op en tusschen de plantendeelen te kunnen brengen. Ik hoop dat bloemenvrienden dit eenvoudig middel bij voorkomende gevallen zullen toepassen met hetzelfde resultaat als ik.