uw huishouden zag, weerspreekt dit geloof niet en toch verklaart ge mij, dat het u onmogelijk is uwe plichten als katholiek te volbrengen. Hoe is dat te rijmen? Welk beletsel houdt u tegen? Is het de eene of andere tegenwerping, welke gij meent te moeten maken tegen een ondergeschikt punt van ons geloof? Of is 't eenvoud g niets dan een overdreven gewetensbezwaar?’
't Was een regenachtige namiddag en het gesprek had plaats in de bibliotheek van Amsee.
De heer Röseghem zat tegenover zijn eerwaardigen vriend, met het hoofd in de handen verborgen en antwoordde niet.
‘Ben ik onbescheiden geweest?’ vroeg de geestelijke, toen de pauze te lang duurde.
‘Neen, mijn vriend, dat zijt ge niet en dat zult ge nimmer wezen; ge hebt gelijk, er is eene groote tegenstrijdigheid tusschen mijne woorden en mijne daden. Ik sta er op dat de geest in mijn huis bij uitnemendheid christelijk zij; ik ondersteun, zooveel in mijn vermogen is, alle instellingen met een vroom doel, men vindt mij steeds op de bres om tegenstanders van onzen godsdienst te weêrstaan en hunne aanvallen te beantwoorden en ik zelf.... Doch nogmaals, ik herhaal het u, zonder een gewichtige reden zou deze tegenstrijdigheid niet bestaan.’
‘Die reden moet al zeer gewichtig zijn.’
‘O mijn God! kon ik er maar toe besluiten ze u toe te vertrouwen, de vloek van mijn leven. Maar, neen, ik kan, ik mag niet, alleen moet ik mijn last tot het einde toe dragen,’ en de sterke man liet moedeloos zijn hoofd op de tafel vallen.
‘Maar zoo gij dien met God draagt, zijt ge niet langer alleen,’ zeide zacht en troostend de kapelaan.
‘Met God dragen? Weet gij dan van welken aard het juk is, dat mij nederdrukt? O, kon ik het afwerpen, kon ik met alles wat ik bezit die herinnering afkoopen, welke mij het leven verbittert!’
‘Zoo gij het aan God toevertrouwt, zou uwe fout (indien het ten minste eene fout is, wat gij bedoelt) misschien lichter te dragen zijn. De wroeging zou haar prikkel verloren hebben, om slechts louterend op uwe ziel te werken.’
‘Wroeging, wroeging! Ge spreekt van wroeging, zie ik er dan uit als iemand, die door wroeging gekweld wordt?’
‘Verlangt gij de waarheid van mij?’
‘Ja, niets dan de zuivere waarheid.’
‘Welnu dan, zonder dat ik nog eene toespeling van u gehoord had op uwe verborgen smart, las ik in uwe trekken dat alleen de herinnering aan eigen schuld zulk een duistere schaduw werpen kon op uw geluk.’
‘Hebt ge dat gelezen? Gij? O dan bedroog mijn eerste oogslag mij evenmin! Ik las 't in uw blik, dat hij door kon dringen in geheimzinnige diepten, welke voor een ander oog onverbiddelijk gesloten bleven. Maar het is waar, 't is wroeging, niets dan wroeging, wat mij verteert, leder noemt mij gelukkig en roemt mijn lot, doch gij hebt dieper gezien. Ik ben een rampzalige, ellendiger dan de ruwste daglooner, die voor mij zweet en arbeid geeft. Hij behoeft geen geheim schichtig voor vrouw en kind te bewaren, zijn slaap wordt niet gestoord door vizioenen vol angst en schrik, hij kent geen wroeging en geen vrees!’
Hartstochtelijk ging Röseghem het vertrek op en neêr. In jaren wellicht had zijn gevoel zich niet zoo in woorden uitgesproken en 't scheen hem een woest genot te schenken, zijn overvol gemoed te ontlasten.
Met een blik vol medelijden staarde hem de priester aan; zoo bitter had hij niet gedacht, moest de herinnering zijn, die den voor de wereld gelukkigen man ter neder drukte. Hij vouwde zijne handen en zond een stil gebed naar den hemel.
‘Dus is 't alleen de wroeging niet, die u doet lijden?’ vroeg hij zacht en deelnemend.
‘Weet ik, hoe men dat noemen moet, wat mij dag en nacht kwelt? Machteloosheid, wroeging, angst, schrik, spijt, het zijn allen zooveel duivelen, die mij vervolgen. Kon ik een oogenblik van hen bevrijd wezen, één oogenblik slechts, meer onophoudelijk word ik aan hen herinnerd, te midden van het vroolijkste gesprek, onder de oogen mijner vrouw, aan de zijde mijner dochter komt die herinnering als een zwaard mij door de ziel snijden. Altijd knaagt het daarbinnen, nu eens erger, dan minder pijnlijk, maar thans is het spooksel waarheid geworden. God is rechtvaardig!’
‘En waarom voorkomt gij Zijn rechtvaardigheid niet? Waarom doet gij geen beroep op Zijn barmhartigheid?’
‘Wat moet ik doen? Hij hoort mij niet! Jaren geleden, toen ik nog jong en krachtig was, toen trachtte ik die herinnering te verbannen, en de verdooving te zoeken. Ik jaagde elke verstrooiing na, ik stond bekend als de vroolijkste en opgewektste mijner vrienden, en uren-, ja dagenlang was het vergeten, maar dan kwam er een oogenblik, waarop 't mij duidelijk werd dat alles vergeefs was geweest, en dan waren 't in de eenzaamheid weer tranen, zuchten, kreten van angst en afschuw; ik kon het verledene niet ongedaan maken, 't grijnsde mij tegen in de dulsternis en in 't licht, overal waar ik mijne oogen wendde.’
‘En gij dacht niet aan Hem, die een Rechter kan zijn, maar steeds Vader is, die den verloren zoon in zijne rechten herstelde, die een Magdalena veel vergaf omdat zij veel beminde. en een andere zondares hare straf kwijtschold?’
‘Neen, aan Hem dacht ik slechts met afkeer, ik wilde aan geen God gelooven, ik verloochende mijn godsdienst die ik nauwelijks kende, want ik was slecht nderwezen, en om mijne hartstochten te voldoen, zocht ik een andere richtsnoer voor mijn gedrag, maar toen kwam de rijpe leeftijd. Ik wilde niet gelooven, en om mij in mijn overtuiging te sterken las ik zooveel mogelijk alles, wat voor en tegen de godsdienst geschreven was; ik wilde, tegenstrijdig als ik steeds was in mijne woorden en daden, beide partijen hooren, hoewel ik reeds bij voorbaat de eene veroordeelde; maar wat gebeurde er? De waarheid drong zich aan mij op, tegen mijn wil, met een onweêrstaanbare kracht; ik kon mij aan hare logica niet onttrekken, en zoo kreeg ik het geloof terug en was toen nog ongelukkiger dan ooit.’
‘Maar waarom het evenwicht niet hersteld? Waarom uwe zonde niet beleden, terwijl uw berouw zoo groot schijnt. Ge weet, dat bij God voor alles vergeving te vinden is.’
‘Ik kan niet, ik kan niet!’
‘Schrikt de boete u af?’
‘Neen de boete niet. Volg mij slechts!’
Hij haalde een sleutel te voorschijn en opende de deur, waaraan Victor eens te vergeefs had gerukt.
Ze leidde naar een klein vertrek, dat oorspronkelijk tot een kast of alkoof bestemd was en door een klein venster het daglicht ontving.
De muren waren niet behangen, doch slechts gewit, aan eene zijde stonden met potlood verscheidene verzen uit de psalmen van David geschreven, die allen een kreet van ontferming bevatten, aan de andere een groot kruisiflx, waarvoor een bidbankje stond, waarvan het fluweel door 't veelvuldige gebruik geheel afgesleten was, verder een houten rustbank, waarop een lederen kussen.
‘Ziet ge dat?’ vroeg Röseghem ‘een monnik zou 't hier nog te eenvoudig vinden; dit is de slaapkamer van den heer van Amsee, den rijke, den gelukkige, den benijde. Hier breng ik mijn halve nachten door met te bidden om genade en ontferming, daar geniet ik een korte rust, gestoord door de vreeselijkste droomen. Ik huiver bij 't zien van deze plaats, waar ik zooveel heb geleden. Zie,’ en hij maakte zijne kleederen los, ‘ik draag een haren boetekleed, ik folter mijn lichaam, maar het baat mij niet.’
‘Neen, met die uitwendige boetedoeningen, - God zal ze u waarschijnlijk aanrekenen, - stelt Hij zich niet tevreden, het is uw geest, dien ge buigen moet, uw hart dat ge te vernederen hebt, en dat wilt ge niet; in uwe ziel verklaart ge u voor overwonnen en toch weigert ge den Heer uwe onderwerping aan te bieden. Mijn vriend, laat mij u zoo noemen, ik ben de eenige wellicht, die u beklaagt, sta mij toe u te redden, een half uur, een kwartier wellicht kan u den vrede geven.’
‘Den vrede, niets geeft mij meer den vrede, en mijn geheim ontsluieren? ik kan 't niet; liever in stilte lijden, dan ooit bekennen, wat mij foltert.’
‘Zeg dat niet, ge stoot vrijwillig het geneesmiddel van u af. Een woord wellicht en alles zal u vergeven zijn.’
‘En dan? Zou die herinnering mij verlaten, zal het spook, dat mij vervolgt, dan wijken?’
‘Wie zal 't u zeggen? misschien!’ En hij schreef op den muur deze woorden: Een berouwvol en gebroken hart zult Gij, o God! niet versmaden. Röseghem drukte hem kalmer en bewogen de hand.
‘Neen, neen, nu nog niet, later wellicht, maar dat beloof ik u, mijn vriend, zoo de last te zwaar wordt, zoo ik hem af wil werpen in het hart van den priester, dan zal niemand anders dan gij mijn belijdenis hooren.’
‘O neen,’ riep de kapelaan verschrikt uit, ‘ik niet. Er zijn zoovele oudere en wijzere dan ik, die u beter kunnen raden! Spaar mij die taak, zoek troost en steun bij een priester, die meer ondervinding heeft, ik ben nog zoo jong.’
‘Laat dat aan mij over! Gij wijst mij 't geneesmiddel aan en wilt het mij niet toedienen? Uit wiens hand kan ik het beter ontvangen, en nu bid ik u, laat mij alleen, 't Wordt laat, ik heb kalmte noodig om mijn rol straks weêr te spelen, zooals ik het gewoon ben.’
En toen het middagmaal alle bewoners van Amsee weêr aan tafel verzamelde, was er aan den huisheer niets te zien van de heftige gemoedsbeweging, waaraan hij ter prooi was geweest.
De pastoor van het dorp was ook aan tafel genoodigd en bij het scheiden, terwijl zijn ambtgenoot hem een eind wegbracht, sprak hij:
‘Een edele familie, die Röseghems, hoe jammer dat mijnheer zijn plichten niet volbrengt.’
‘Bid voor hem, eerwaarde, bid voor hem,’ sprak de kapelaan, ‘hij heeft onze gebeden meer dan iemand noodig.’
En nog laat in den nacht bleef de jonge priester voor het kruisbeeld van zijn kamer geknield en bad voor den rijken heer des huizes, die juist datgene miste wat het hoogste goed was van den nederigen kapelaan: den vrede des gemoeds.
(Wordt vervolgd.)