De watersnood in Noord-Brabant.
Langs de Maasboorden.
Het was een koude morgen, toen ik mij langs de Noordbrabantsch-Duitsche spoorlijn naar Oeffelt begaf, om den overtocht van af de Mooksche bergen tot de schipbrug van Hedel te bezoeken, en mij te overtuigen of de noodkreten, welke uit die streken waren opgegaan, waarheid bevatten. Want, dewijl de vreeselijke doorbraak bij Nieuwkuik nog niet gevallen was, waren de oogen van geheel Nederland naar genoemde streken gericht, dewijl de grootste nood en het nijpendst gevaar zich daar hadden doen gevoelen.
Voor iemand, die meer overstroomingen heeft bijgewoond en al de ellenden, welke zij na zich sleepen, heeft gezien en ondervonden, is het gezicht op een verdronken dorp niets buitengewoons, maar als men de bewoners van zulk een dorp hunne rampen hoort vertellen, als men hen hoort jammeren over de geleden verliezen, moet men waarlijk wel van steen zijn, om geen diep medelijden te gevoelen met de ongelukkige Maasbewoners, die telken jare kunnen vreezen den ouden vijand hun leven, have en goed te zien aanvallen, zonder dat zij in staat zijn, hem met hoop op een goeden uitslag het hoofd te bieden.
Mijne medereizigers, allen bewoners uit genoemde streken, voldeden dan ook reeds in ruime mate aan mijne nieuwsgierigheid alvorens ik nog een voet in de vernielde streek gezet had, en toen ik Mill en Haps voorbijstoomde, kon ik mij overtuigen, dat hunne klaagliederen niet overdreven waren. Beide dorpen stonden nog geheel onder water en langs alle zijden zag ik bootjes op den effen waterspiegel, die de gemeenschap tusschen de bewoners onderling moesten onderhouden.
Te Oeffelt aangekomen, behoefde ik slechts rond te zien om mij een denkbeeld te vormen van de gevolgen, welke een doorbraak van een dijk in eene streek kan te weeg brengen. Het eigenlijke dorp was weêr geheel droog geloopen, maar ten koste van Mill en Haps, doch juist daarom vielen de sporen, door den watervloed achtergelaten, te meer in het oog. In de enkele huizen, die ik bezocht, heerschte nog de zelfde wanorde, welke er door het water was gebracht. De schoonste huiskamers waren in stallen herschapen; koeien en paarden waren gehuisvest in kamers, welke de landbouwersfamilie alleen des zondags binnen treedt, terwijl de bedsteden waren ingericht tot varkenshokken. Daarenboven waren overal sporen van verzakking zichtbaar, zou dat enkele vloeren op afhellende vakken geleken, waarop men zich niet zonder gevaar kon wagen.
Men moet echter de bewoners hooren spreken, om een denkbeeld te hebben van het geheel.
In den Kersnacht van het afgeloopen jaar, juist om twaalf uur, bezweek de Maasdijk onder den drang van het onstuimige water, en eer de torenklok één uur had geslagen, was de geheele omtrek reeds onder het water begraven. Alles wat vluchten kon, ijlde met gezin en vee naar den spoordijk, het eenige reddingspunt in dat benauwde oogenblik, maar ook velen werden door het water zoo plotseling overvallen, dat hun elke weg was afgesneden. Tot eer der directie van de Noordbrabantsch-Duitsche spoorlijn moet ik hier zeggen, dat zij bereidwillig hare goederenwaggons ter beschikking stelde, om het vee te bergen, en aan die bereidwilligheid is het voor een gedeelte toe te schrijven, dat geen enkel stuk vee er het leven bij heeft ingeschoten.
Den uitgestanen angst kan ik het best voorstellen, door meê te deelen, dat niet minder dan ruim driehonderd menschen hunne woningen moesten verlaten om bij anderen een onderkomen te zoeken en eene schuilplaats te vinden tegen het dreigend gevaar. Later is mij meêgedeeld dat deze driehonderd personen kunnen gerekend worden tot die klasse van menschen, welke wel is waar geheel en al in hunne behoeften kunnen voorzien, doch voor wie eene waterramp als het ware een nekslag is, die alleen kan afgeweerd worden door de krachtdadige hulp van hunne medemenschen. Het zijn dan ook vooral deze bewoners van Oeffelt, die den noodlottigen Kersnacht niet licht vergeten zullen, maar ook terzelfder tijd was de nood te St.-Agatha, Cuyk en Vianen niet minder groot.
Ik bracht een bezoek aan de beroemde abdij der EE. Kruisheeren, waar het water op het punt had gestaan binnen te treden en vernam daar dat de bewoners van Cuyk niet minder te lijden hadden gehad. St.-Agatha was van alle dorpen in den om trek het meest gespaard gebleven, maar ook daar had men de plechtigheden van den heiligen Kersnacht niet met de gewone algemeene godsvrucht kunnen vieren, dewijl de kerk voor de meesten ongenaakbaar was.
Van St.-Agatha naar Cuyk had ik gelegenheid op te merken, welke verliezen eene overstrooming kan toebrengen. De meeste of liever alle velden waren bebouwd en voorzien van de kuilen, waarin de winteraardappelen worden geborgen. Thans echter hebben deze allen onder water gestaan, en men behoeft nu juist geen landbouwer te zijn om te weten, dat dit alles als verloren kan beschouwd worden. Waar de eenige hoop en de eenige schatten van den minvermogenden landman werden bewaard, dreef nu de roeiboot, met levensmiddelen bevracht, over het water om de ongelukkige eigenaars van het hoogst noodige voedsel te voorzien.
Eerst tegen vier uur van den zelfden nacht geraakte Cuyk in rep en roer en kwamen de eerste vluchtelingen naar de school te Vianen, welke bekend is als zeer hoog te zijn gelegen. Een verschrikkelijke storm, die uit het noordwesten waaide, alsmeê het bruisen van het opgezweepte water, waaronder zich de akelige kreten van de vluchtelingen mengden, maakte den zwarten nacht nog akeliger, terwijl nu en dan een oorverdoovend geraas het invallen van een huis verkondigde. Iedereen was terstond in de weêr om hulp te bieden, ofschoon er gedurende dezen verschrikkelijken nacht niet aan te denken viel, de maatregelen tot redding algemeen te doen zijn.
Op den Kersdag zelven werd de vloed eerst bevolkt met booten, die zich in alle richtingen bewogen om hulp te brengen en bedreigde menschenlevens te redden. Het water bleef intusschen voortdurend wassen en bereikte eindelijk ook de school, waar de talrijke vluchtelingen zich beschut gewaand hadden, zoo dat men opnieuw de vrouwen, kinderen en zieken vandaar moest vervoeren naar het eigenlijke dorp. Ook degenen, die tot dusverre op de zolders hunner huizen gezeten hadden, moesten gered worden, dewijl een bijkomende wind de grootste ongelukken na zich kon sleepen, en zoo goed wist men zich te weren, dat geen enkel menschenleven verloren ging.
Het mag bijna een wonder genoemd worden, dat bij al de rampen, welke de Maasstreken reeds hebben getroffen, zelden of nimmer menschenoffers zijn te betreuren. Zou dit niet zijn toe te schrijven aan het feit, dat de meeste Maasbewoners zooveel onverschrokkenheid betoonen in het uur van gevaar? Het is niet onmogelijk. Want het moet gezegd worden, dat moed en doodsverachting twee deugden zijn, die langs de Maasboorden vooral tot hun recht komen als de trillende dijk onder den drang van het water bezwijkt en de lucht weêrgalmt van de noodkreten der in levensgevaar verkeerende menschen.
De bewoners der Cuyksche heide mogen dan ook van geluk spreken, dat onder hen zoo veel mannen te vinden waren, die alles durfden wagen om hun hulp en redding te brengen. Ik twijfel er geen oogenblik aan, dat iedereen zijn plicht naar behooren heeft gedaan, maar toch kan ik een enkelen naam noemen, den naam van een man, die er buitengewoon veel toe bijgebracht heeft, om de ramp zoo veel mogelijk te verzachten. De heer Van den Berg, rijksbakenmeester te St.-Agatha, wordt aldaar door iedereen geroemd om zijn rusteloozen iever in het redden der beangste heibewoners en verdient dus dat ik hier melding maak van zijne menschlievende pogingen.
Hoe verschrikkelijk ook de afgeloopen Kersdagen voor de bewoners der Cuyksche heide waren, toch zullen er de naweeën minder groot zijn dan te Oeffelt. De zes ingevallen huiskens hadden de bewoners in hun val kunnen meêsleepen, maar zijn weêr met betrekkelijk geringe kosten op te trekken, terwijl die geheele buurt uit niet veel meer dan leemen hutten bestaat, welke ook door minder hevige schokken vernield zouden kunnen worden.
Het klooster te Cuyk is ditmaal weêr een van die schuilplaatsen geweest, waar behalve lichamelijke redding ook geestelijke troost werd verschaft. De liefde tot den evenmensch vindt daar haar hoogste uiting, dewijl zij uitgaat van eene algeheele opoffering van zich zelven, in naam van Hem, die het groote offer is geweest voor geheel de menschheid. Het doet waarlijk iemand goed bij zulke gelegenheden, ook door mannen, die den kloosters niet genegen zijn, deze te hooren verheffen en zijnen bewoners al den lof te hooren toezwaaien, dien zij in zoo ruime mate verdienen.
Mijn terugtocht naar Haps deed mij kennis maken met dit dorp, dat letterlijk geen tien huizen telde, die van het water verschoond waren gebleven. De openbare school was dan ook feitelijk een gasthuis geworden, waarin honderden werden verpleegd. Het was mij onmogelijk om langs dezen weg de stad Grave te bereiken en ik moest daarom eerst naar 's-Bosch terugkeeren, om te trachten langs dien weg mijn tocht langs de Maasboorden voort te zetten.