moest zijn in de uren als zij met hare moeder poseerde; mevrouw Röseghem kwam dikwijls naar zijn werk zien, maakte nu en dan eene juiste opmerking, waarvoor hij haar zeer dankbaar was, of wel vroeg zijn oordeel over het een of andere kunstwerk, en toonde hem dan een rijkdom van gedachten en belezenheid, die hij nimmer in een dame verwacht zou hebben.
's Avonds waren het ook heerlijke uren als zij op het terras zaten, dat zich boven het meer uitstrekte en met de zeldzaamste bloemen en de fraaiste beelden versierd was.
Dan werden de deuren van het muzieksalon wijd geopend en over het water klonken dan de zoete stemmen van moeder en dochter, die zich te zamen of alleen deden hooren. Mevrouw Röseghem was een volmaakte musicienne en ook Karin zong en speelde goed. Mijnheer Röseghem wandelde het terras op en neêr, of zat aandachtig luisterend aan den waterkant, terwijl de stille Hoeberts ergens in een hoekje dook, de eene brochure na de andere open snijdend, zonder dat men 't aan hem zien kon of hij al dan niet las.
Die avonden, op het terras van Amsee doorgebracht, bleven Victor onvergetelijk.
‘Weet ge wel,’ zeide hem de grootmoeder eens, terwijl zij geheel alleen waren, op vertrouwelijken toon, ‘weet ge wel dat ik een gravin ben? Niemand zegt het hier maar mijn titel is eigenlijk: Ulrika, gravin Ahlfeldt.’
‘Ik meende, dat u anders heette....’
‘Ja, naar mijn man! Ik heb mij gemésallieerd, helaas! en dat voorbeeld heeft mijn Dagmar maar al te gaarne gevolgd. Doch zij is even goed als ik van grafelijken bloede, en zij had het maar voor te kiezen tusschen de Deensche baronnen en graven. Ach! zij heeft slecht gekozen; niet dat ik iets tegen mijn schoonzoon heb! Allen geven hier weinig om mij, doch Philips is zoo, zoo als men het redelijkerwijze verwachten kan van een schoonzoon. Een schoonzoon is de natuurlijke vijand der moeder, heb ik altijd gezegd.’
‘Maar mijnheer Röseghem is ook van oude familie!’
‘Bah! Ik ken die hollandsche stamboomen niet. Wij woonden in Kopenhagen, toen hij als koopman bij mijn man aan huis kwam. En toen was Dagmar, die nog niet eens in de wereld kwam, pas zeventien jaar oud. De jongelui kregen elkaar lief en er hielp niets aan! Mijn man was er voor, doch ik gaf slechts ongaarne mijne toestemming.’
‘Het gezicht van haar geluk moet u thans die toestemming niet meer doen berouwen, dunkt mij!’
‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer Victor? Ik geloof, dat Dagmar er eens spijt van zal hebben.’
‘Nu nog, mevrouw?’
‘Ik kreeg eerst spijt over mijn huwelijk, toen mijn dochter er zich op beriep om een vreemdeling te trouwen. Naberouw komt altijd laat, zeer laat. Wilt ge nu het dambord krijgen.’
‘Geen wonder,’ dacht Victor, ‘slechts adellijk bloed kan een vrouw zulk een vorstinnenhouding geven!’ En later hoorde hij, dat mevrouw Röseghem den tijd, dien haar man voor zijn zaken ver van haar moest doorbrengen, benuttigd had met hare studiën in talen en kunstgeschiedenis.
De ecrbied, welken Victor voor de familie Röseghem koesterde, vermeerderde bij den dag en ging weldra in vereering over, ook zijne bescheidenheid, die nimmer zelfs voor een oogenblik uit het oog verloor, waarom hij zich op 't buiten bevond, scheen ieder voor hem in te nemen.
Slechts met twee personen was 't hem niet mogelijk op aangenamen voet te komen, en deze waren de jongeheer Hugo en zijn meester.
De pogingen van Victor, die om der beleefdheid wille zijn kennismaking met Hoeberts wilde hervatten, stieten af op de terughouding van dezen. Ofschoon hij het niet duidelijk zeide zoo lag het genoeg in elk zijner bewegingen te lezen, dat hij hem wilde voorhouden:
‘Ik ben een loontrekkend dienaar. Gij schijnt u zoo niet te beschouwen, ieder heeft zijn eigen gezichtspunt. Sluit u bij de familie aan, als waart ge een der hunnen. Ik echter heb een andere meening en hond mij geheel buiten dien kring.’
Hugo daarentegen zag hem als een soort van indringer aan; Victor begreep niet waaraan hij de weinige welwillendheid van den stamhouder te danken had; hij wist niet, dat dezen zijn voorbeeld, als de moeite van het navolgen waard, door zijn ouders en grootmoeder misschien te dikwijls werd voorgesteld. Maar de aangename omgang met de andere familieleden stelde den schilder ruim schadeloos voor dit gebrek aan sympathie.
‘Ik wilde toch, mijnheer Gerber,’ zeide mevrouw hem op zekeren ochtend ‘dat u zich Hugo een weinig aantrok. De jongen wordt zoo eenzelvig, hij gaat met niemand van zijne kameraden om, loopt den geheelen dag door de bosschen, rijdt te paard, hengelt of... studeeit? Wanneer ik onverwacht in zijne leerkamer kom, dan zit Hugo met een grammaire vóór zich, doch een ander bock is dan haastig verdwenen, en van de geleerde dingen, die Hoeberts hem soms leert, begrijp ik niets.’
‘Ik geloof toch, dat hij zeer gehecht is aan zijn meester.’
‘Ware hij dit maar wat minder! Hij zweert bij Hoeberts.’
‘Een wonderlijke smaak,’ lachte Victor ‘ik kan mij zulk een sympathie niet verklaren.’
‘Hoeberts schijnt toch een bijzondere aantrekkelijkheid voor sommigen te hebben. Kunt gij het anders verklaren, dat een man als Röseghem zoo'n mensch in zijn woning en bij zijn eenigen zoon duldt.’
‘Mijnheer zal hem misschien beter kennen en daarom ook billijker beoordeelen, mevrouw!’
‘Ja, ze kennen elkaar van jongs af; Hoeberts is onder dan mijn echtgenoot. Maar gij, wat dunkt u van hem?’
‘Oppervlakkig beschouwd, vind ik hem een onaangenaam mensch; maar dit is een quaestie van smaak, een belangrijk oordeel durf ik nog niet vellen, omdat....’
‘Nu, waarom dan?’
‘Omdat ik zijn oogen nog niet heb gezien.’
‘Ja, die zijn altijd achter een bril verborgen, en nu gij er mij over spreekt, herinner ik me dat ik hem eens met ontbloote oogen zag, en toen ving ik een blik van hem op, die me huiveren deed en die blik was gevestigd op... Karin.’
‘Op juffrouw Karin! Durfde hij dat?’
Victor was bleek geworden, mevrouw Röseghem scheen dit niet op te merken en vervolgde:
‘Die man haat mij en mijn dochter; ik voel het, wij behandelen hem, zoo als hij 't verdient; hij begrijpt, dat wij hem liefst uit onze tegenwoordigheid zouden willen bannen, doch hij is sterk door Röseghem's bescherming en toch, ook hij voelt een instinetmatige antipathie tegen Hoeberts. Ik heb hem zien verbleeken bij 't hooren van zijn stem.’
‘En toch duldt hij hem.’
‘Wat zal ik u zeggen? Sedert Hoeberts zich op het kasteel bevindt is Röseghem veranderd; zijn opgeruimde oogenblikken worden zeldzamer, zijn oude- manuetjesgezichten talrijker. De tegenwoordigheid van dien man drukt hem neêr en ik geloof dat slechts een overdreven gevoel van dankbaarheid hem belet Hoeberts de deur te wijzen.’
‘Is hij reeds lang Hugo's gouverneur?’
‘Sedert den vorigen herfst. Hoe heel anders was Hugo toen! Zacht, vriendelijk, welgemanierd, maar thans is hij niet te herkennen. Hoe meer gij hem van Hoeberts aftrekken kunt, mijnheer Gerber, hoe aangenamer het mij zal zijn. Gij zijt nog zoo jong en daarom een veel geschikter vriend voor mijn zoon dan die man.’
‘Ik beloof het u, mevrouw! Wat ik kan, zal ik beproeven, maar 't is me haast niet mogelijk Hugo alleen te ontmoeten.’
‘Ge hebt gelijk; Hoeberts verlaat hem niet anders dan als hij te paard zit, en alleen ronddwaalt door bosch en veld. Doch ik reken op u!’
De taak, die Victor zoo gaarne op verzoek der bezorgde moeder ondernemen wilde, was moeielijk genoeg. Elk vriendelijk woord, dat hij met Hugo wisselde, werd door een spotlach beantwoord, of een leelijk gebaar.
Hugo stak gaarne zijn tong uit of maakte een langen neus, of wel vroeg met het pedantste gezicht van een jongen wijsneus of Victor wel wist dat zijn grootvader een aap en zijn overgrootvader een oester geweest was, en verzekerde dat hij slechts die vakken wilde bestudeeren, waarin hij lust had. Zijn ouders waren rijk genoeg om hem in staat te stellen niets anders in de wereld te doen dan te rijden, te jagen, te visschen of te lezen, wat hem beliefde.
De knaap vertoonde een wonderlijk mengelmoes van kinderachtigheid en verwaanden trots, die hem weldra onverdraaglijk maakten; Hoeberts scheen dit niet te bemerken of te willen bemerken.
Eens zat Victor in een zeer begroeid prieel te lezen, en kon door het gebladerte even den heer Röseghem zien, die druk bezig was een paar fijne vruchtboomen te snoeien, een werk, dat hij liefst zelf deed.
Plotseling hoorde hij iets in het struikgewas ritselen en duidelijk roepen:
‘Flip, Flip!’
Niemand noemde den heer des huizes bij zijn voornaam dan zijn vrouw, doch hoe verschilde haar melodieus uitgesproken Philippe van dit snijdend scherpe Flip!
Toch liet de geroepene zijn mes vallen, keek rond, en dadelijk er op vertoonde zich Hoeberts palingachtige gestalte bij een der perken.
‘Wat is er?’ vroeg de heer Röseghem en er was onwil in zijn stem te bespeuren.
Wat er toen gesproken werd, hoorde Victor niet meer, daar beide mannen zich verwijderden, doch het vervulde hem met verbazing, dat de gouverneur zijn patroon zoo gemeenzaam bij den voornaam riep en tegenover hem een toon aannam, die geheel en al verschilde bij zijne gewone onderdanigheid en terughouding.
Dien avond ontving de schilder een brief, die hem onaangenaam trof.
‘Hebt ge slechte tijdingen?’ vroeg de heer Röseghem deelnemend.
‘Ze konden ten minste beter zijn, mijnheer! Ze komen van mijn vaderlijken vriend en beschermer, den kapelaan van de St.-Eustatius-kerk in B.’
‘Denzelfden aan wien gij uwe opleiding te danken hebt?’ vroeg mevrouw.
‘Juist, mevrouw! Zijn gezondheid is altijd zwak geweest en hij spaart zich zelf ook al te weinig. Hij klaagt ouder gewoonte niet, maar uit het weinige, wat hij zegt, kan ik genoeg opmaken, dat zijn toestand zorgwekkend is.’
‘Wat scheelt hem dan?’
‘Het moet een zenuwziekte zijn, maar zoolang hij in zijn drukken werkkring blijft en in de bedompte stad, vrees ik voor zijn herstel.’
‘De rust op het land zal hem goeddoen.’
‘Ja, en daarom verzocht hij mij, of ik hier in den omtrek geen kamer voor hem vinden kon, een onderkomen bij fatsoenlijke, brave lieden, waar hij voor eenige weken nieuwe krachten kon opdoen. Ik zal toch wel slagen, gelooft ge niet?’
‘Wat dunkt u, Dagmar? Nu we toch voorloopig zonder logé's zijn, konden wij Gerbers waardigen vriend een vrije kamer aanbieden, als hij ons de eer wil gunnen, die aan te nemen.’
‘O, gij zijt te goed!’ riep Victor opgetogen van vreugde en aandoening.
‘Dat genoegen zal voorzeker zeer groot zijn,’ sprak mevrouw met haar liefsten glimlach.
‘O ja, het zal een ware zegen voor ons huis wezen,’ fluisterde Karin.
‘Dus, Gerber, ge ziet dat de kamer spoedig gevonden is. Stel het uw beschermer voor, dan zullen er hier twee zijn, die over u waken kunnen.’
‘Ah bah! mama,’ zei Hugo met een vies gezicht. ‘Haal toch geen zwartrokken in huis. Ge weet, die brengen maar ongeluk aan.’
Vlug als de gedachte had Röseghem zijn zoon met een klap den mond gesloten en wees