Een Middeleeuwsche beeldhouwer.
Er leefde eens te Salerno een arme jongen, Tito Salvagnuoli genaamd, wiens ouders kort na zijne geboorte gestorven waren. Gelukkig hadden de vrome Franciscaner monniken dier stad zich het lot van den armen wees aangetrokken; zij voorzagen in al zijne behoeften en gaven hem eene echt kristelijke opvoeding. Toen de knaap echter grooter werd, toonde hij niet den minsten lust om in het klooster te blijven, en de monniken deden hem derhalve bij een kleermaker in de leer, waar hij weldra goede vorderingen maakte. Hij werd allengs een bekwaam werkman en verdiende spoedig meer dan genoeg om in zijn onderhoud te voorzien.
Langzamerhand vergat hij intusschen de lessen van deugd en godsvrucht, die hij in zijne kindsheid van de monniken ontvangen had, en begon een zoo slecht leven te leiden, dat men hem ten slotte op de straat met den vinger nawees Maar de goede grondbeginselen, hem van der jeugd af ingeprent, hadden te diepe wortelen in zijn hart geschoten, dan dat hij geheel van het pad der deugd zou afgedwaald zijn. Vandaar dat hij van tijd tot tijd nog zijne godsdienstplichten waarnam en zelfs op geregelde tijden te biechten ging, zonder dat evenwel in zijn leven daardoor eenige verbetering merkbaar was. Veeleer zonk hij van jaar tot jaar dieper, gaf zich eindelijk geheel aan dronkenschap over, en deze ondeugd zou wellicht tot zijn volslagen ondergang geleid hebben, had niet eene toevallige gebeurtenis eene plotselinge verandering in zijn leven te weeg gebracht.
Er moest in dien tijd eene nieuwe hoofdkerk te Salerno gebouwd worden, en in het Franciscaner klooster verscheen een monnik uit Toscane, wijd en zijd om zijne bedrevenheid in de edele beeldhouwkunst vermaard, en wiens kunst tot opluistering van het nieuwe godsgebouw zou strekken. Fra Angiolo da Fiesole - aldus was de naam van den beeldhouwer - was een vroom en godvruchtig man, wiens stem van den preekstoel den zondaar als een donder in de ooren klonk, maar wiens oog ook vochtig werd, wanneer hij het bleek en edel gevormd gelaat over een lijdenden of kranken medemensch boog.
Tito Salvagnuoli voelde zich, ondanks zijne ondeugden, tot dien edelen man aangetrokken en koos hem tot zijn biechtvader. Fra Angiolo wist van zijnen kant zoo gunstig op het hart van den verstokten dronkaard te werken, dat deze beterschap beloofde en ook een tijd lang zijne belofte hield. Maar weldra verviel hij weêr tot zijne gewone ondeugd, en op zekeren morgen werd hij smoordronken van de straat opgenomen.
Fra Angiolo berispte hem ernstig, waarop de arme zondaar berouwvol uitriep:
‘Eerwaarde vader, het is mijne schuld niet; wezenlijk, het is mijne schuld niet.’
‘Maar wiens schuld is het dan?’ vroeg de monnik verbaasd.
‘Hoor eens, padre’ klaagde de kleermaker, ‘daar ik geheel op mij zelven leef, moet ik ook mijne geheele huishouding alleen waarnemen, ik moet dus ook met mijne kruik naar de bron om water te halen, ls het nu mijne schuld, dat ik op mijn weg naar den put vijf herbergen voorbij moet? Bij mijner ziele zaligheid! sedert ik het uw eerwaarde beloofd heb, ben ik geen herberg meer binnen gegaan; maar....’
‘Nu, ga voort.’
‘Ik heb geen voet in eene herberg gezet; maar in plaats van mijne kruik met water te vullen, heb ik ze vol wijn laten doen, en heb dien thuis uitgedronken; - het is mijn schuld niet, padre - de verzoeking is te groot - vijf herbergen, die tot drinken uitnoodigen en niemand die er mij van afhoudt! Waarom ligt de put niet vóór die herbergen!’
De monnik bezon zich eenige oogenblikken en verzocht toen Tito met hem het dak der nieuwgebouwde hoofdkerk te beklimmen, waar hij met het uithouwen eener gootversiering bezig was. Hij stelde den drinklustigen kleermaker met zijne kruik in de verlangde positie en toonde hem weldra zijn eigen afbeeldsel in steen, als eene gootversiering aan het dak der kerk aangewend.
‘Broeder,’ zegde de monnik, ‘gij hadt geen ongelijk u te beklagen, dat er zoo vele herbergen op uw weg liggen, en dat gij niemand hebt, die u aanspoort, er niet in te gaan. Welnu, daar uw geweten niet spreekt, zal dit steenen beeld, dat op u gelijkt, u een waarschuwing zijn. Aan den kant der hoofdkerk, die tegenover de herbergen gelegen is, zult gij het onder het dak vinden, en de kruik, die het beeld op den schouder heeft, zal de goot zijn, waaruit het hemelwater moet vloeien, ten einde u elk uur van den dag te herinneren dat geen wijn maar water in uwe kruik behoort.’
Deze middeleeuwsche legende heeft den engelschen kunstschilder Marks het onderwerp voor zijne meesterlijke schilderij, waarnaar wij eene gravure geven, aan de hand gedaan; en het moet gezegd worden dat het gewaad der Franciscanen met zijne ruime plooien, en de architectonische achtergrond als kader zich zeer goed tot eene schilderachtige voorstelling leenen, terwijl in het geheele onderwerp eene humoristische stemming heerscht, die voor een genre-stukje zoo gewenscht is.
Maar de schilder heeft niet alleen bij de keuze van zijn onderwerp een gelukkigen greep gedaan, hij is ook bij de uitvoering voortreffelijk geslaagd. Wanneer wij de verschillende figuren, die hij om de hoofdpersonen gegroepeerd heeft, een oogenblik oplettend bezien, dan vinden wij daarin, als het ware, de geheele toonladder der openbare meening voorgesteld: onverschillige verstrooidheid in het fluisterende paar monniken, die elkander iets nieuws meê te deelen hebben, - besliste afkeuring in dengene, die den geheelen arbeid den rug toekeert - meesterachtige critiek in de voorlaatste figuur, en ernstig, welwillend nadenken op het laatste schoone mannengelaat, - terwijl de beide knapen alleen den arbeid bewonderend gadeslaan.
Wat den kunstenaar betreft, deze hoort noch ziet iets van dit alles; hij is geheel met zijn werk bezig, dat tot opluistering van het schoone godshuis moet strekken.
Bespreken wij ten slotte, in een enkel woordje, de grillige en zonderlinge figuren, die in de middeleeuwen dikwijls tot versiering van kerkgebouwen, in het bijzonder als dropgoten werden aangewend, en die soms bij de beschouwing van middeleeuwsche bouwgewrochten in hooge mate onze verbazihg wekken.
Ik hoorde eens een man, die zich verbeeldde heel sterk in de kennis der beteekenis van vreemde woorden te zijn, maar die desniettemin steeds ‘commensaal’ met ‘kolossaal’ en ‘effect’ met ‘defect’ verwarde, in vollen ernst beweren, dat het woord ‘kerketuur’ (de man bedoelde caricatuur) zijn oorsprong te danken had aan die vreemde kerkversieringen, waarvan wij zoo even spraken. Wij behoeven niet te zeggen dat de geleerde etymologist het mis had, en halen dan ook slechts ter loops zijne bewering aan, die trouwens met onze zaak niets te maken heeft.
De gedachte, welke de middeleeuwsche kun-