door uitgestrekte heiden omringd, is het water een curiositeit, iets ongehoords, en wanneer de twintigste eeuw daar zal zijn, zullen de Eindhovenaars als een merkwaardige bijzonderheid aan het jongere geslacht vertellen, dat het water zich tegen Kersmis van het jaar 1880 op verschillende punten der stad vertoond heeft.
Lang kon ik intusschen niet te Eindhoven vertoeven, ik moest verder om de plaatsen te bezoeken, waar het water minder een afleiding, meer een ernstige en geduchte vijand was. Ik spoorde daarom door langs Hasselt naar Maastricht, in welke laatste stad ik mij op het eigenlijke terrein van den watersnood bevond. Zulks bleek mij reeds nog vóór ik uit den trein stapte, daar deze niet, als gewoonlijk, de Maas passeerde, maar vanwege het water vóór de Maasbrug stoppen moest en ons aan het oude, sedert jaren op non-activiteit gestelde station afzette.
Na een dag te Maastricht en omstreken doorgebracht te hebben, achtte ik het, ten einde zoo veel mogelijk volledig te zijn, geraden, den toestand van de Maasstreken ook in een gedeelte van de belgische provincie Luik op te nemen en daarheen dus een uitstapje te doen. Na mijn terugkomst zou ik de overstroomde dorpen rondom Limburgs grijze hoofdstad verder bezoeken. Om de eenheid mijner schets niet te breken, wil ik den lezer eerst op mijn uitstapje naar het zuiden geleiden, om daarna Maastricht en omstreken in zijn geheel te behandelen.
De spoorweg van Maastricht naar Luik stond gedeeltelijk onder water, gedeeltelijk was hij beschadigd, zoo dat het verkeer gestremd was. Intusschen - het was een paar dagen na dat de overstrooming haar hoogste punt bereikt had - was de gemeenschap met Luik in zooverre hersteld, dat er 's morgens te halfzes voor het eerst weêr een schroefboot van Maastricht naar eerstgenoemde stad vaarde. Hoewel het vooruitzicht, in het vroege morgenuur en bij een scherpen oostenwind eenige uren op het water te moeten doorbrengen niet zeer uitlokkend was, had ik geene keuze en maakte dus van de eenige reisgelegenheid naar Luik gebruik. Bij vriezend weêr stond de maan helder aan den hemel, zoo dat ik op het dek der boot de fantastische omgeving op mijn gemak kon opnemen. Het was een zonderlinge aanblik, het Maasdal bij maanlicht, vooral thans, nu het dgl op sommige plaatsen tot aan den voet der bergen, zoowel ter linker- als ter rechterzijde, onder water stond; de watervlakte geleek op een ontzaglijk breede rivier, waarvan de bergen de reuzendijken vormden.
Ondanks de vinnige koude hield het indrukwekkende tooneel mij geboeid; ik werd echter gestoord door een der passagiers, die, zoo even uit de kajuit gekomen, zich naast mij plaatste en mij met het prozaïsche: ‘Koud weêr van morgen’ toesprak. Zonderling, ik begon nu plotseling den snijdenden wind te voelen, en er het aantrekkelijke schouwspel aan opofferende, haastte ik mij in de kajuit af te dalen en bij de warme kachel een toevlucht te zoeken.
De passagier was mij gevolgd en na nog een oogenblik over de koude en de waarschijnlijkheid dat wij vorst zouden krijgen gesproken te hebben, vroeg hij mij, waarheen de reis ging; bij mijn antwoord, dat ik Luik wilde bezoeken, was hij niet weinig verbaasd over de ‘toevalligheid,’ daar hij zich ook naar Luik begaf en wel naar een kennis van zijn buurman, een Noord-Brabanter die zich te Luik gevestigd had en wien hij een bezoek ging brengen.
‘Gij zult hem zeker wel kennen, mijnheer, als ik zijn naam zeg,’ vervolgde de naïeve man, ‘hij is mandenmaker en hij heet...’ hier noemde hij een naam, die mij natuurlijk ontschoten is.
Op mijne verzekering, dat ik hem niet kende, haalde hij een papiertje uit zijn portemonnaie en reikte het mij over.
‘Hier is zijn adres, mijnheer,’ hervatte hij, ‘ik kan den naam van de straat niet goed uitspreken, daar ik niet goed met het fransch terecht kan; lees maar even, dan zult gij wel weten waar het is.’
Ik verzekerde den man geen Luikenaar te zijn, waarover hij zich opnieuw verbaasde, en nog meer, toen ik mij liet ontvallen uit Noord-Brabant te komen, 't geen hij als de grootste van alle ‘toevalligheden’ beschouwde. De laatste ‘toevalligheid’ had ten gevolge dat ik zijne geheele levensgeschiedenis en nog vrij wat meer moest aanhooren - in een der dorpen van de Acht Zaligheden, in het zuidelijk gedeelte van Noord-Brabant gelegen, bekleedde hij de gewichtige betrekkingen van wethouder en herbergier, - tevens wijd en breed uitmetende over zijn ontzaglijken invloed in de eerste en zijne verbazende klandizie in de tweede bediening.
Ik kon van den naïeven man niet meer ontslagen komen; begaf ik mij naar het dek, hij volgde mij; beschouwde ik bij den dagenden morgen het landschap, hij deed eveneens, ofschoon hij als proza-mensch over geheel andere dingen sprak; ging ik naar de kajuit terug, hij ook deed hetzelfde. Zelfs toen de boot ter bestemde plaatse gekomen was, en ons in de nabijheid van Luik afgezet had (wegens den hoogen waterstand kon zij niet van het kanaal in de Maas komen), moest ik nogmaals zijn gezelschap dulden, ditmaal niet uit noodzakelijkheid, maar nu uit medelijden. De wethouder-herbergier verkeerde namelijk in de grootste verlegenheid, daar de kennis van zijn buurman zich, tegen zijne verwachting, niet aan de boot bevond; hij smeekte mij in hartroerende woorden hem te recht te helpen, daar hij met het fransch niet goed terecht kon, of eigenlijk gezegd geen woord fransch verstond. Ik had wel een steenen hart moeten hebben om de smeekbede van den armen man af te slaan, en zoo begaven wij ons in elkanders gezelschap stadwaarts, den linkeroever der Maas houdende, die nog grootendeels overstroomd was, zoodat wij gedeeltelijk wadende, gedeeltelijk over stellingen, gedeeltelijk schipperende verder kwamen.
Wie Luik ooit bezocht heeft weet, dat de stad op den linker-Maasoever, de werkelijke of oude stad, tegen een hoogen bergrug - den St. Walburgsberg - rust. Vlak langs de huizen der kaai gaande, konden wij den bergrug niet zien, wèl wanneer eene der op de kaai uitloopen de straten het oog er toegang heen verschafte. Wij waren juist voor een dier straten gekomen, toen mijn geleider op eenmaal staan bleef, met zijn hand op den bergrug wijzende, die zich plotseling voor zijn oog vertoonde en in ongeveinsde verbazing uitriep:
‘Zie, zie, wie had van zijn leven gedacht, dat hier ook al strooien daken zouden zijn! En welk een hoog dak, wel, veel hooger dan de toren van Eindhoven. En zie eens, mijnheer, er staan huizen op het dak! Wie heeft ooit van zijn leven zoo iets meer gezien!’
Mijne verbazing was ditmaal nog sterker dan die van den goeden man, die, door de overstrooming in kleur misleid, een berg voor het dak van een huis aanzag. Het kostte mij moeite mijn lachlust te bedwingen en toen ik hem zeide, dat het quasi-dak een berg was, verklaarde hij ter wereld maar niet te kunnen begrijpen, waarom de menschen zulke fameus hooge bergen opwierpen.
Het geval wilde, dat mijn reisgezel genoodzaakt zou zijn den berg voor het grootste gedeelte te beklimmen, daar de vriend van mijn vriend in de rue Pierreuse woonde, welke straat van den voet des bergrugs met een zeer sterke helling naar zijn top voert. Ter wille van mijn reisgezel en ook ter wille van het vergezicht, dat mij op den St.-Walburgsberg wachtte, begon ik de eindeloos lange straat te beklimmen - voor een ongeoefende wel juist geen halsbrekend, maar toch zeer vermoeiend werk. De wethouder-herbergier vond het ongepermitteerd dat er zulke straten konden zijn en verklaarde duizendmaal meer te houden van de zandwegen in zijn heidorp. Aan alles komt intusschen een einde, ook aan het beklimmen van een lange en steile straat; wij stonden eindelijk voor het huis van den vriend van mijn reisgezel, zoodat ik gelegenheid had den laatste aan den eerste af te leveren, waarop ik mijn weg vervolgde en weldra den top van den berg bereikte. De voorkomendheid van een officier verschafte mij toegang tot de op deze hoogte gelegen citadel, met hare uitgestrekte gebouwen, zware muren en reusachtige kanonnen. Van de hooge transen der citadel genoot ik een prachtig vergezicht over het diep beneden mij gelegen landschap en de uitgestrekte stad Luik, door de Maas, thans ten gevolge der overstrooming tot een ontzettend breede rivier opgezwollen, in tweeën gescheiden. En bijna zoo ver het oog reikte zag ik water, waarboven de dorpen in den omtrek zich ternauwernood en als nietige stipjes verhieven.
Intusschen moest ik het veld der overstrooming, dat zich ver en diep beneden mijn voet uitbreidde, meer van nabij opnemen. Daarop daalde ik weêr den berg af en de oude stad door naar den Maasoever terug, waar ik verscheidene ernstige verzakkingen constateerde, maar waar honderden militairen werkzaam waren, om verdere ongelukken te voorkomen. De kaaien langs de rivier waren tot aan en in de huizen, de daarop uitloopende straten daaronder begrepen, door het Maaswater overstroomd. Geen wonder, de oudste inwoner van Luik kon zich niet herinneren den anders zoo weldadigen stroom zoo vreeselijk gezwollen te hebben gezien. De geweldige watermassa was bovendien plotseling komen opzetten zoo dat vele Luikenaars niet in staat waren geweest hunne goederen en hun voorraad uit kelders en benedenverdiepingen in veiligheid te brengen.
Ik bevond mij nog altijd op den linkeroever van de Maas, in de oude stad; aan den anderen veel lageren en tevens uitgestrekter oever had de Maas intusschen nog veel erger huis gehouden. Ik kwam daarheen over een der massieve steenen bruggen, wier bogen, door de hoog opgejaagde Maas zeer ingekrompen, bijna geheel onder den stroom verdwenen waren, en waaronder de stroom met donderend geweld in duizelingwekkende snelheid heenbruiste; vaartuigen met levensmiddelen kruisten de straten, om de naar de bovenverdiepingen gevluchte bewoners van het noodige te voorzien; en zulks was op den eersten dag van de ramp niet eens mogelijk geweest wegens het gemis aan een voldoend aantal schuiten en de sterke strooming, die de vaart niet zonder gevaar maakte.
Aanvankelijk was het mij moeielijk geweest een roeibootje te bekomen om mij door het overstroomde gedeelte der stad en de omstreken te doen rondvaren. De schipper, tot wien ik mij wendde, gevoelde weinig lust om ook tegen betaling, aan mijn verzoek te voldoen; wat echter mijn aandringen en mijn goed geld niet vermocht, deed de klank van een woord: Den Bosch. Het bleek als een too verwoord te zijn, want zoodra hij vernam, dat ik uit Den Bosch kwam, veranderde hij van toon en, waarop het voor mij vooral aankwam, van gedrag, en stelde hij onmiddellijk zijn schuit te mijner beschikking. Het bleek mij later, en het was niet de eenige gelegenheid dat ik die ervaring opdeed, dat men Den Bosch als een stad beschouwde, die minstens zes maanden van het jaar geheel onder water stond, en naar hunne meening moest bij den tegenwoordigen buitengewoon hoogen waterstand van de Maas Den Bosch minstens tot de schoorsteenen der huizen met water overdekt zijn. Straalde de vermaardheid mijner woonplaats op mij terug, of hoopte men door wederkeerige inschikkelijkheid mij te bewegen van de wonderen der waterstad te vertellen? Zulks bleek mij niet, wèl dat ik mijn doel bereikte, en mijne nieuwe gezellen zeer teleurgesteld, ik zeide haast gescandaliseerd, waren toen ik hun op hunne vragen meêdeelde, dat Den Bosch vóór mijn vertrek nog geen droppel water in zijne straten had.
De mededeeling dat wat niet was nog komen kon, bracht hen weêr in betere luim, en verzoend zetten wij den watertocht door de overstroomde straten voort, even als naar eenige meer afgelegen