riep Victor met slecht onderdrukte geestdrift uit.
‘Bevalt u dit alles?’ vroeg de andere op onverschilligen toon.
‘Hoe kunt ge dat nog vragen?’
‘Ge kunt hier vertoeven, zoo veel en zoo lang ge wilt. Er zijn boeken en platen genoeg in over uw vak, waaruit ge misschien nut kunt trekken. Zie maar eens hier!’
‘Ja, mijnheer, ik zie het! Welke gelukkige oogenblikken zal ik hier dan beleven!’
‘Des te beter! Hoe gelukkiger iemand is, hoe liever het mij is.’ En bij deze woorden viel zijn gelaat weêr in en scheen hij een afgeleefde grijsaard.
‘Als men zelf zoo gelukkig is, gunt men het geluk ook gaarne aan anderen,’ liet Victor zich verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid ontvallen.
‘Noemt ge mij gelukkig? Zeker, ik ben 't ook! Wat zou mij ontbreken? Een vrouw, die ik aanbid, een allerliefste dochter, een flinke jongen, ruime middelen! Ziet ge iets dat dit geluk verduisteren kan? En nu, doe wat ge goedvindt.’
‘Ik wilde mijne plannen nog eens nazien.’
‘Zoo als ge wilt! Hebt ge lust tot wandelen, bosch en veld, staan u open. Misschien vergezelt Hugo met zijn gouverneur u nog wel.’
Victor had den knop der deur reeds in de hand toen zijn gastheer hem levendig terugtrok en zeide:
‘Ge vergist u, deze is de verkeerde. Hierdoor zijn we binnen gekomen.’
Inderdaad bevond zich aan de andere zijde een gelijke deur. Victor dankte zijn vriendelijken leidsman voor al het schoone, dat hij had mogen zien en spoedde zich naar zijn eigen kamer.
De heer Röseghem liet zich in een fauteuil vallen en verborg het gelaat in beide handen. Zoo verdiept was hij in zijne gedachten, dat hij niet eens bemerkte, hoe een fijne gestalte binnen geslopen was en naast hem knielde.
‘O foei, papa, wat een oude mannetjesgezicht! Als mama u zoo zag, wat zou ze u weêr beknorren,’ zeide Karin's lieve stem, terwijl ze hem door 't grijze haar streek.
De vader scheen als uit een droom te ontwaken.
‘Zijt gij dat, mijn Karin! Wat komt ge hier doen?’
‘Eenige illustratiën halen voor grootmama; het verveelt haar als Sophie haar te lang voorleest en ze zou gaarne prentjes willen kijken.’
‘Ik bewonder uw geduld, Karin! En uwe vriendinnen?’
‘O, die zijn aan het musiceeren! Als Margo aan den zang is, dan amuseert zij zich zelve 't best, maar verveelt ons des te meer en ik ben blij, dat ik in grootma's stille kamer eventjes weg kan duiken.’
Met een glimlach van teederen, vaderlijken trots zag de heer Röseghem zijne dochter aan, die, hoewel minder schoon dan de moeder, toch haar aantrekkelijkste gave, de lieftalligheid, geërfd had, en nu, beschenen als zij werd door een vluchtigen zonnestraal, die tusschen de donkere gordijnen gleed, er uitzag als een pas ontloken rozeknopje, op goudzand neêrgevleid. Hij nam hare blanke hand en streelde die, toen hij plotseling een donker blauwe plek boven hare polsen ontwaarde.
‘Wat is dat, hebt ge u gestooten?’
‘Och, papa,’ - het meisje bloosde sterk - ‘'t is niets.’
‘Maar hoe komt ge daaraan?’
‘Het beteekent immers niets, morgen is 't over.’
‘Maar hoe komt ge er aan?’
‘Ik heb mij verwricht.’
‘Dan moet de dokter komen,’ en hij nam een pen van de tafel.
‘Doe dat niet, papa! Doe dat niet.’
‘Zeg me dan de waarheid!’
‘Och, ik heb Hugo een beetje geplaagd en toen werd hij driftig en greep mij, zonder het te willen, wat ruw bij den pols.’
‘Wat ruw? Erg ruw moet dat geweest zijn, en hebt gij hem geplaagd? Gij, Karin? Ik geloof het niet.’
‘Och, ge moet hem daarvoor niet straffen.’
‘Hij verdient het toch!’
‘Hugo is tegenwoordig wat gauw driftig, maar hij meent het zoo kwaad niet. Vroeger was hij heel anders.’
De heer Röseghem fronste zijne wenkbrauwen.
‘Vroeger, zegt ge! Dus gij ook vindt hem veranderd?’
‘Zeker papa! Die akelige mijnheer Hoeberts.’
En onwillekeurig rilde het meisje.
‘Dat hebt ge van uw mama geleerd,’ mompelde haar vader knorrig, ‘'t ls mode om iets op mijnheer den gouverneur te zeggen, daar hij geen fijne manieren heeft van zich te kleeden en met de dames om te gaan. Die schilder bevalt u zeker beter?’
‘Dien ken ik nog te weinig, papa, om er wat van te zeggen! En dat ik zoo weinig met dien mijnheer Hoeberts op heb, heeft gewichtiger redenen.’
‘Nu, laat eens hooren!’
‘Ten eerste vind ik dat Hugo, sedert hij onder zijn opzicht staat, grof, driftig, ongemanierd en ongodsdienstig geworden is, daarbij wijsneuzig en verwaand.’
‘Dat hebt ge stellig van mama gehoord?’
‘Neen, zeker niet, papa! Ik heb er nooit met mama over gesproken, want ik weet dat het haar verdriet doet, maar u moet ik het wel zeggen. Verbeeld u eens, laatst maakte ik Hugo de opmerking, dat het tijd voor hem werd om te gaan biechten, en toen antwoordde hij, dat hij dit niet meer wilde doen, omdat de pastoor even goed een mensch was als ieder ander en hij veel meer vertrouwen had in mijnheer Hoeberts. Wanneer hij dus behoefte had zijne zonden te vertellen, dan zou hij het aan zijn gouverneur doen.’
‘Heeft hij dit gezegd?’
‘Ja, papa! met eigen ooren heb ik dat gehoord en 't verwondert me niets; want die mijnheer Hoeberts geeft niets om de godsdienst. Hij bidt haast nooit en in de kerk staat hij altijd rechtop en buigt nauwelijks zijn hoofd onder de H. Mis.’
‘Dat komt door zijn rheumatiek, die hem belet te knielen.’
‘Maar niet om te kruipen als hij aan het hengelen is!’
‘Karin, Karin! Ik ken u niet meer, zoo liefdeloos oordeelt ge! Foei, kind! weet ge dan iets van 't geen in het hart van mijnheer Hoeberts omgaat?’
‘'t Spijt me, papa-lief, als ik liefdeloos geweest ben, maar u heeft me zelf gezegd, dat ik alles zeggen moest wat me op het hart lag, en mijne antipathie tegen Hugo's meester is niet ongegrond, zoo als u ziet.’
‘Die arme man heeft veel rondgezworven in de wereld, veel lotgevallen gehad.... Ik ben hem dank verschuldigd.’
‘Was 't niet eenvoudiger, papa, hem niets te laten doen en toch geld te geven?’
‘Daar hebt ge geen verstand van, kindje-lief! Wilt ge mij een genoegen doen? Zorg, dat mama die blauwe plek niet te zien krijgt. 't Zou haar verdriet veroorzaken. Ik zal Hugo laten roepen en ernstig met hem spreken, ook over hetgeen gij mij verteld hebt.’
‘Zeer goed, papa! Ik zal een bracelet om mijn arm sluiten, dan kan mama het niet zien. Mag ik dan maar een paar jaargangen hebben van de Alle und Neue Welt? Dat is Duitsch en dat kan Sophie haar voorlezen.’
‘Neem wat ge wilt, lief kind!’
Hij was opgestaan en trok zijne dochter dicht naar zich toe.
‘Liefste Karin,’ vroeg hij met van ontroering bevende stem, ‘bidt ge veel voor uw vader?’
‘Natuurlijk, pa! Voor u en voor mama en voor Hugo en dan verder....’
‘God moet uw gebed verhooren, want 't is het gebed der onschuld!’
‘Papa,’ riep het meisje verschrikt, ‘zie mij toch zoo niet aan; zeg het mij, hebt gij verdriet?’
‘Welk verdriet zou ik hebben? Gij allen maakt mij het leven zoo schoon, zoo zoet! Gerber zei het zoo even nog, dat ik gelukkig ben. Waarom zou ik 't niet zijn? Neem uwe boeken, Karin, en blijf een trouwe waakster voor uwe grootmoeder, maar vooral een onderpand van troost en hoop voor uw vader!’
't Meisje wischte hare oogen af; zonder het te weten of te willen was zij aangedaan geworden. Terwijl zij het trapje besteeg om de boeken te halen, was haar vader achter de deur, die Victor bij vergissing had willen openen, verdwenen.
(Wordt vervolgd.)