Met noodlottige gevolgen echter. In den nacht van den 29en op den 30en december stak een felle storm op, die het oproerige water aan de buitenzijde met kracht tegen den beschuttenden Heidijk joeg. De groote meerderheid der inwoners van Nieuwkuik droomde intusschen van geen gevaar en had zich ter ruste begeven, om spoedig op verschrikkelijke manier uit den slaap opgeschrikt te worden. Het was omstreeks half drie van den nacht; de mannen die aan den dijk de wacht hadden, bemerkten dat de kwel op onrustbarende wijze toenam en reeds zand en steenen begon door te laten. Zij begrepen dat alles verloren was en de dijk de persing van het water aan de buitenzijde niet meer zou kunnen tegen houden. Haastig begaven zij zich in den donkeren nacht naar het hoofd kwartier, om verslag te geven van het gevaar, waarin de dijk en daardoor het dorp Nieuwkuik verkeerden, op hun weg overal alarm makende en zooveel mogelijk de slapende bevolking wekkende en waarschuwende.
Die waarschuwing kwam zoo onverwacht, dat velen geen geloof konden slaan aan de nabijheid van het gevaar en aan een loos alarm dachten. De Vreeselijke wezenlijkheid zou zich echter maar al te spoedig in al hare verschrikkingen vertoonen: een doffe slag klonk boven het huilen van den storm uit, een geweldig bruisen en koken volgde als het klotsen der branding op de rotsige kust - de Heidijk was bezweken en het teugellooze water stortte zich van een hoogte van zes meters als een schuimende waterval door de doorbraak naar beneden en als een vernielende bergstroom over het rampzalige Nieuwkuik uit.
Het was een oogenblik van verwarring, ontzetting en doodsangst. Zij die gewaarschuwd waren, hadden nauwelijks den tijd gehad zich in der haast te kleeden, het vee los te snijden en in allerijl voor het aanstroomende water op den dijk of op den vluchtheuvel in de nabijheid, den beroemd geworden Konijnenberg (op het kaartje in ons vorig nommer door e aangeduid) te vluchten. De overigen werden opgeschrikt uit den bedrieglijken slaap door de angst- en smartkreten, welke langs alle zijden weêrklonken, door het brullen en bruisen van het aanstroomende Water. Ook zij wilden vluchten, zij het ongekleed en met achterlating van alles - te laat! de watervloed stapelde zich reeds voor hunne woning opeen, drong naar binnen, omsingelde haar en sneed elken terugweg af. Niet meer ginds in de verre ruimte, maar boven, op den zolder, op het dak der veege woning bestond nog mogelijkheid tot redding: daarheen gevlucht in de tastbare duisternis, bij het huilen van den storm, bij het geloei van den zwellenden, gierenden stroom, die de zwakke woning deed schudden en kraken, als beroerde een aardbeving de ingewanden der aarde.
En altijd hooger steeg de vloed, altijd onstuimiger bruiste de stroom; eene geheele rij kleine huizen nabij de doorbraak, de Peperstraat genaamd, stortte met onheilspellend gekraak in en verdween in de woeste waterzee of werd door de geweldige strooming verre meêgesleurd. Maar ook de grootere steenen huizen in de kom der gemeente Nieuwkuik waren niet veilig voor het geweld van den brullenden stroom. De woningen van het dorp zijn meerendeels door nauwe gangen of stegen van elkander gescheiden. Tusschen elk dier stegen vormde zich een waterval, een ontzettende strooming, machtig en onweêrstaanbaar, die de grondvesten der gebouwen aantastte of geheele brokstukken uit de hoekmuren sloeg, waardoor de huizen ondermijnd of van hunne steunsels beroofd werden. En boven het bulderen van den stroom uit dreunde een onheilspellende plons: een zwaar steenen huis was ingestort - het eerste in de kom der gemeente.
Akelig, als de toonen eener doodsklok, moet dat naar geluid geklonken hebben in de ooren der honderden rampzaligen, die in dien nacht vol verschrikking verbleven op zolders, op de daken hunner woningen, omringd en bestookt door het overmoedige en overmachtige water, en het kraken en waggelen hunner eigen huizen moest hun doen vreezen ieder oogenblik door den bruisenden vloed verzwolgen te worden. Welke doodsangsten zijn er in dien eindeloozen nacht uitgestaan!
Eindelijk grauwde de morgen, somber en doodsch. De dag brak aan, die uitkomst zou brengen en redding. Huiverend zag men rond door de vensters en openingen in de daken, maar ontzet, met nieuwe wanhoop in het hart, trok men het hoofd terug: men zag het water, brullend en steigerend langs de muren, de woning beukend met onverpoosd geweld, men zag de woeste maalstroomen en de schuimende watervallen, en een radelooze angst greep velen opnieuw aan. Immers, liep de schokkende woning niet ieder oogenblik gevaar door het machtige water omver gehaald te worden? En, zoo de woning het houden mocht, wie zou het durven wagen de onweêrstaanbare strooming te trotseeren om redding te brengen! En te moeten blijven op den zolder der kranke woning was de vreeselijkste gevangenschap, zonder vuur, zonder licht, zonder dek of voedsel, was de honger, de koude, de doodsangst, de dood zelf. En altijd onrustbarender waggelden de ondermijnde huizen, en altijd heviger kraakten balken en gebinten, en immer meer woningen stortten ineen met een doffen slag, die misschien den dood bracht, in elk geval den dood voorspelde.
Wie zou het wagen hulp te brengen en redding, wie zou het wagen branding en strooming te trotseeren en de vrees van onder het puin der instortende huizen bedolven te worden? Het gevaar was groot, maar toch snelden ze aan, de kloeke redders met hun vaartuigen, uit Drunen, uit Vlijmen, uit Den Bosch, zelfs uit Hedel aan de Maas, nog op den morgen der ramp, en eigen doodsgevaar minachtende, was hun eenig doel het leven te redden der in doodsgevaar verkeerende inwoners van het zoo fel bestookte Nieuwkuik. Overigens, het werd tijd, dat redding kwam opdagen: steeds meer huizen dreigden in te storten, door de strooming ondermijnd of door den golfslag gebeukt; vele gezinnen verbleven op de zolders of daken van woningen, waarvan reeds een gedeelte was weggeslagen; anderen hadden een wijkplaats moeten zoeken op hooibergen, die ieder oogenblik konden wegdrijven, op boomen, welke ontworteld en omver geworpen dreigden te worden. Dramatisch vooral zijn de lotgevallen van een gezin, een huiske vlak voor de doorbraak bewonende. Wij meenen ze hier eenigszins breeder te motten mededeelen.
De bedoelde woning werd van achteren op geduchte wijze door het water gebeukt; ze telde vijf bewoners, die, door de woeste branding ingesloten, in de onmogelijkheid waren het schokkende huiske te verlaten. En plank op plank werd losgescheurd, en balk op balk, te zwakke steunsels voor het zwakke gebouw, onder het dak losgewoeld, dat vreeselijk begon te slingeren, en waarop de ongelukkige bewoners zich ter nauwernood konden staande houden. De rampzaligen strekten smeekend de armen naar den nabij gelegen dijk uit, waar een menigte menschen zwijgend het ontzettende schouwspel aanstaarden. Wat konden dezen echter doen? Tusschen den dijk en de half vernielde woning verhief zich een schuimende waterval, welke ieder moest meesleuren en verzwelgen, die er zich te roekeloos durfde wagen. En hooger steeg de nood, en dreigender werd het gevaar. Een geweldig gekraak verhief zich boven het loeien van de branding; de woning stortte ineen en het rampzalige vijftal zonk gillend naar de diepte. Een angstkreet steeg van den dijk uit honderd monden op, doch, o wonder, het dak verhief zich weêr uit de golven, en een vlot vormende dreef het op de woelende watervlakte en werd met het vijftal door de snelle strooming in dolle vaart meêgesleept. Heerlijke beschikking der Voorzienigheid, het zonderlinge vlot strandde weldra tegen een der huizen van het dorp, en de vijf drenkelingen, die aan een onvermijdelijken dood gewijd schenen, konden zich, van dak tot dak klauterende, in die woning redden, om later door een moedig schipper opgenomen en naar elders gevoerd te worden. Onze gravure op bladz 148 geeft een voorstelling van deze aangrijpende episode uit den laatsten watersnood.
Intusschen waren, zoo als wij boven opmerkten, de redders van alle zijden toegesneld om de veege bevolking van Nieuwkuik hulp te bieden. Welke gevaren daaraan verbonden waren moge blijken uit het relaas van een tochtje, door schrijver dezes op den dag van de ramp in de zoo wreed getroffen streek ondernomen.
Op de eerste tijding van de gevallen doorbraak had ik mij op donderdag 30 december van 's Bosch naar het op een uur afstands gelegen Vlijmen begeven met een kotter over het onstuimig water van het Bossche Veld. Nauwelijks in het genoemd dorp aangekomen, waarvan een gedeelte nog boven water lag, zag ik een schuit met macht van paarden en manschappen over den straatweg trekken in de richting van Nieuwkuik. Ik volgde de schuit tot ze aan de westzijde van Vlijmen in het water en vlot gekomen was.
‘Waarheen, mannen?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk naar Nieuwkuik, om menschen te redden,’ klonk het haastige antwoord.
‘Kan ik meêvaren?’ vroeg ik.
De varensgezellen zagen mij verwonderd aan; een hunner vroeg:
‘Mijnheer is toch geen schipper?’
‘Dat wel juist niet, maar ik wilde toch meê naar Nieuwkuik.’
‘Het is een gevaarlijk tochtje, mijnheer; het zal er spoken, op het water.’
‘'t Zij - kan ik instappen?’
‘Hier langs, mijnheer, langs dien kant is het water te diep.’
Die waarschuwing om bij den gang naar de schuit het midden van den straatweg te houden, hield natuurlijk een toestemming in; ik haastte mij daarvan gebruik te maken, en bijna tot de knieën door het water badende, was ik met een wip in de boot. Spoedig bevonden zich drie kloeke varengasten, met haken gewapend, naast mij, en onder de uitroepen der toegestroomde menigte: ‘Goede reis! Houdt je goed! Weest voorzichtig!’ en dergelijken, voeren wij langs het overstroomde gedeelte van den weg tusschen Vlijmen en Nieuwkuik op ons doel af.
Aanvankelijk ging het, dank zij de krachtige armen der schippers, die met behendigheid de haken hanteerden, tamelijk snel vooruit; nu en dan kwamen wij langs een overstroomd huis, waarvan de bewoners aan de dakvensters verschenen; enkelen riepen de schippers toe hen op te nemen en naar Vlijmen te brengen.
‘Gij zit hier vooreerst goed, er is geen gevaar bij; wij moeten verder naar Nieuwkuik om menschen te redden!’ klonk dan het antwoord der varensgezellen, - en vooruit ging het dan weêr met verdubbelde kracht.
‘Ja, mijnheer,’ sprak een der schippers, ‘die menschen hebben nog geen nood; hun huizen staan buiten de strooming; zij kunnen het wel tot morgen houden. Maar te Nieuwkuik, daar zullen wij wat anders zien.’
Een oogenblik later werden wij opnieuw aangeroepen. Het was een boer, die ons verzocht zijn vee, dat op stal in het water stond, in veiligheid te brengen. ‘Er is geen gevaar bij, maar zonder boot gaat het niet; ik zal er u goed voor betalen, mannen,’ voegde de bewoner er ter gerusttelling en ter aanmoediging bij.
‘Dank je, wij moeten menschen redden,’ antwoordde een der schippers, en alle drie boomden zoo snel mogelijk voort.
Weldra moest intusschen die snelheid verminderen: de strooming maakte zich meer en meer voelbaar en hoewel de varensgezellen met alle kracht worstelden om den Straatweg te houden, de drang van het aanstormende water was te sterk, en door de strooming meêgesleept, moes ten wij noordwaarts afhouden. In de verte vernamen wij reeds het donderend geraas van den waterval in de doorbraak, en bij tusschenpoozen