Het hangende zwaard
Door Mathilde.
(Vervolg.)
II.
Het pad, dat Victor Gerber, zoo heette onze jonge schilder, volgens aanwijzing der waardin volgen moest, kronkelde zich eerst door het kreupelhout. Allengs werd het geboomte echter hooger en schaduwrijker; eindelijk bemerkte hij onder een hooge statige eikenlaan voort te wandelen.
Een kwartier verder bevond zich het aangeduide kruispunt, en een bosch van linden, waardoor een breede rijweg leidde, noodde hem ter linkerhand tot het doel van zijn tocht.
't Was heerlijk koel in 't bosch; links en rechts schenen overschaduwde paadjes, die aan kleine tunnels deden denken, den wandelaar te verleiden tot het verlaten van zijn rechten, maar eentonigen weg nu en dan kwam een beekje, dat door het geboomte rolde, onzichtbaar onder zijne voeten sluipen; want het scheen de moeite niet eens waard te zijn het wateradertje met een brug te overspannen.
Nog vroolijker en opgewekter dan zoo evenging Victor voort, soms stilstaande om 't een of ander punt te beschouwen en dan uit te roepen:
‘Heerlijk, heerlijk! Dat moet ik onthouden! Die bruine berk tusschen die linden, en dat water aan zijn voet, is kostelijk.’
Plotseling was het bosch ten einde en de schilder stond op een open plek met nog meer bewondering, dan hij tot nu toe aan den dag gelegd had, voor zich uit te staren.
Het bosch scheen den rug van een heuvel bedekt te hebben; want onder een zachte met gras begroeide gloeiing, lag een klein meertje, helder en blauw; aan ééne zijde door donkere dennen begroeid, aan de andere de grillige torentjes en paviljoentjes van een licht geel gebouw in zijn wateren spiegelend. De andere zijden waren ingenomen door een bloeienden tuin, de hoofdingang echter scheen aan de overzijde te wezen, een bootje lag op het water, in welks midden zich een dichtbegroeid eilandje verhief, waar zwanen en zeldzame eendeu hun verblijf schenen te hebben.
Victor daalde de glooiing af, en een kiezelpad volgende, dat om het meer leidde, had hij gelegenheid, de uitgezochte bloemen en heesters te bewonderen, die van den tuin een waar paradijs maakten. Een verward geluid van vroolijke stemmen deed hem plotseling stilstaan; hij was aan een boschje van vrij hooge platanen gekomen, dat het kasteel aan deze zijde geheel en al aan zijn oog onttrok. Nog een stap verder, en hij zag witte kleederen door het geboomte schemeren, 't Was te laat om terug te keeren, want een plotselinge stilte waarschuwde Victor, dat men hem gezien had. Hij nam een kort besluit en trad naar voren. Onder de hooge boomen zaten drie à vier jonge meisjes, in lichte zomertoiletten; groote stroohoeden gevuld met bloemen lagen op het gras, en zij schenen kransen en bouquetten daarmede te vormen.
Wat verder zag men door het groen een sierlijke breede trap, die toegang verleende tot een veranda met een glazen dak.
Victor maakte geen al te gelukkig figuur; als verschrikte boschnimfen waren de jonge dames opgesprongen en hij, begrijpende, dat zijn eerste plicht een groet en een verontschuldiging van zijn tegenwoordigheid op deze plek moest zijn, greep in de eerste verwarring met zijn vrije linkerhand naar den hoed, daarna zich bedenkende, dat hij zijn rechter gebruiken moest, liet hij 't koffertje vallen, en had nog juist even den tijd te zien, hoe een paar der meisjes moeite hadden een lachbui te verbergen.
Een der dames, een jong bloeiend meisje, met lange op zijn Engelsch langs de schouders neervallende haren, trad met gepaste vrijmoedigheid op den indringer toe en vroeg hem, na zijn verlegen buiging met een hoofdknik beantwoord te hebben:
‘Moet u mijn vader den heer Röseghem spreken?’
‘Ja juf... freule! Juist, om u te dienen, 't zou me aangenaam zijn mijnheer uw vader te zien... 't Is warm vandaag, vindt ge niet?’
Dat werd in één adem gezegd; onderdrukt gelach van de andere meisjes bracht den armen Victor nog meer van zijn stuk. Juffrouw Röseghem beet even op de lippen om een ondeugend lachje te verdrijven, wierp een vluchtigen oogslag naar hare vriendinnen, als om deze tot bedaardheid aan te sporen, en toen zich weer tot Victor wendend, ging zij zeer beleefd voort:
‘Ja, hier is 't zeer koel. U is er weinig bekend, merk ik; want de ingang van ons huis is aan den anderen, den dorpskant, maar 't is niets, ik zal u wel bij papa brengen, die nu op zijn bureau zit.’
‘Vergeving, o freule... 't spijt me wel, maar ziet u, ik ben hier vreemd en ik hoop niet onbescheiden geweest te zijn...’
‘Volstrekt niet, mijnheer, volstrekt niet! Wil u mij maar volgen,’ en zij richtte zich naar de trap; daar keerde zij zich om en vroeg glimlachend:
‘Is u misschien de schilder, dien papa verwacht?’
‘Juist, freule, juist.’
‘Ik ben geen freule,’ zeide zij eenvoudig en zweefde de trappen op en de veranda in.
Victor werd hoe langer hoe benauwder en rooder; de dames in het bosch waren zeker druk bezig met zich over zijne verschijning vroolijk te maken, want helder en luid klonk haar gelach hem nu toe. Voor een oogenblik voelde de arme jongen zich ongelukkig; hij had er spijt van zich gewaagd te hebben in dit voorname huis, bij die deftige menschen, welke hem zeker zeer belachelijk vonden.
Juffrouw Röseghem verzocht hem in een keurig ingerichte tuinkamer te treden en scheen even in beraad of zij een bediende zou bellen, dan wel zelf hem den weg wijzen naar het studeervertrek haars vaders.
‘Wacht hier even, als 't u belieft,’ sprak zij na een poosje, ‘ik zal mijn vader waarschuwen.’
‘U is wel goed, freule juffrouw,’ stamelde Victor, hoe langer hoe ontevredener met zijne dwaze houding.
Na vijf minuten, die hij besteedde met het vertrek zoo goed mogelijk op te nemen, naderden er stappen; de lichte zwevende tred van de dochter des huizes en de mannelijke stappen haars vaders. De juffrouw gleed door het vertrek, niet zonder een bemoedigenden blik op den kunstenaar te hebben geworpen, en zocht hare vriendinnen op, zoodat Victor zich alleen tegenover zijn eenigen bekende in deze woning bevond.
De heer van Amsee, de eigenaar van 't heerlijke buitengoed, waarop Gerber zich zoo slecht thuis voelde, was een man van tusschen de 40 en 50 jaren; zijn dik, grijs haar, dat met zijn frissche gelaatskleur een sterk contrast vormde, had wel een zestiger kunnen toekomen, maar vooral wanneer hij glimlachte, scheen zijn voorkomen veel jeugdiger. Waren zijne trekken in rust, dan teekenden zich spoedig sterke lijnen op zijn voorhoofd, tusschen de oogen en langs de wangen, die dieper en dieper werden, zoodat men ze plooien kon noemen en ze hem het uitzicht gaven van een grijsaard, wat hij op andere oogenblikken, niettegenstaande de witte kleur zijner lokken, toch in lang niet was.
Nu echter straalden zijne oogen van vriendelijkheid en hartelijkheid; met beide handen uitgestoken, kwam hij Victor tegemoet, drukte hem in een fauteuil neer en heette hem welkom.
‘Wel, wel! zijt ge nu al gekomen? Dat had ik niet durven hopen, mijnheer Gerber, dat ge zoo spoedig aan mijn verzoek zoudt voldoen.’
‘Ik had u beloofd te komen, zoodra ik kon en ik kan bijna altijd. Dus heb ik mij gehaast om u zoo spoedig mogelijk mijne diensten aan te bieden.’
‘Doch ge hadt mij moeten waarschuwen! Staat uw rijtuig in IJkeren? Mijne dochter zei me, dat ge van den meerkant aangekomen zijt. Daar passeert geen rijtuig.’
‘Pardon, mijnheer. Ik had geen rijtuig. Ik heb geloopen.’
‘Mijn goede mijnheer Gerber, toch niet van Z. af?’
‘Toch wel! Ik durfde u niet schrijven.,..’
‘En waarom niet? Wel, dat spijt me erg! Verschrikkelijk erg! Een briefkaart was voldoende geweest en ik had u laten afhalen van waar ge wildet. Foei, wat zult ge moe zijn! Ik zal u maar niet ophouden,’ hij schelde, ‘ik zal u naar uw kamer laten brengen en dan kunt ge uitrusten tot aan het diner. Klokke zes.’
Een bediende in livrei trad binnen, wien de heer Röseghem eenige bevelen gaf, waarna deze het koffertje van Victor opnam en hem beleefd