Elk wat wils.
Wenken en raadgevingen door Parvulus.
X.
Ter afwisseling.
Ik zal 't u in 't kort vertellen, den ouders tot voorbeeld en afschrik.... maar dat komt later.
Alzoo, 't was october en wel in 't laatste der maand, diep in den avond. Oververmoeid zat ik naast mijne vrouw en 't vroolijk brommend kacheltje, de ruime kamerjas aan, de voeten in het vilt, den rug in den breeden leunstoel, gedachteloos rond te zien en luisterend naar den fluitenden wind en den neêrplassenden regen, 't Ging al naar elven en mijne vrouw maakte de gewone toebereidselen voor het ter ruste gaan: de kous werd opgerold, 't naaikussen met allerlei benoodigdheden toegeslagen, de lamp naar beneden gedraald en toen de vriendelijk vragende blik. ‘Ja, lieve, we gaan,’ zei ik, en ik stond reeds kant en klaar, toen de bel op eens, door een forschen slag, galmde. Ja wel, ik had gelijk daareven, toen ik meende een rijtuig op straat stil te hebben hooren houden. ‘Mijnheer,’ - 't was onze Dina, die binnenkwam, - ‘daar is Van Zoeten om u te spreken.’
Van Zoeten, de rijkste boer uit den omtrek, die drie knechts had? En zelf daar en zoo laat in den avond? Dat voorspelde niet veel goeds, 'k Ging naar voren en eer ik den tijd had hem te groeten, kwam hij met opgeheven armen op mij toe en riep: ‘Och, dokter, gauw, mijn arm Justientje!’ En de stem stikte in zijne keel; ik zag zijne lippen sidderen, ik hoorde zijn tanden kletteren, ik zag een dikken traan rollen over de bruine ruwe wang, ik zag zijn gansche lichaam schudden, den forschen eik gelijk, door den bliksem tot op het hart opengespleten, 't Gold zijn Justientje, zijn eenig, lang verwacht, lang afgebeden en eindelijk verkregen kind, met wat een blijdschap ontvangen, met welk eene liefde gekoesterd, en opgroeiende naar wensch, zoo als men 't maar verlangen kon. 't Kon nu drie maanden oud zijn, was nog nooit ongesteld geweest, noch had de minste reden gegeven tot ongerustheid. En nu kwam Van Zoeten zelf, door zulk een weêr, in 't holle van den nacht, voor 't lieve kind, 't Moest erg zijn, dat begreep ik, en trachtte, toen wij gezeten waren en in vollen galop naar zijne hoeve snelden, te vernemen, wat er eigenlijk gaande was. Dan, de ijselijke wind, 't geraas der wielen en niet 't minste de smart, die den vader de keel toeneep, belette mij iets anders te hooren dan: ‘Dood, geloof ik;’ of: ‘Anna de meid;’ en ‘slapen gelegd.’
In 't kort, wij kwamen aan de hofstede en vonden er alles in rep en roer. Anna de meid kwam ons luid klagende aan de deur te gemoet loopen, de knechts stonden hier en daar in een hoek wezenloos te zien, en in de huiskamer?
Ja, daar zat vrouw Van Zoeten en op haar schoot lag Justientje, geen woord, geen kreet, doodsbleek en met hangende haren, de oogen wijd geopend en vast op het kind gevestigd, geen traan, geen teeken van leven dan nu en dan een snik, maar een zoo wanhopige snik, zoo diep opgeweld uit het diepste diene der ziel, dat het mij door merg en been ging. Ik trad nader en raakte het kind aan; 't was bleek en koud en begon reeds te verstijven; 't was dood, dat zag ik dadelijk en reeds lang ook, maar hoe?
Daar blak de moeder op eens in een luid en wanhopig gekerm uit, zij drukte het kind aan de borst, zij kuste en kuste het en sprak het toe met allerlei liefelijke namen en wreef zijn handjes en warmde zijn voetjes en weende en snikte; och, wat leed ze! En Van Zoeten dan? Ik hoorde zijne borst hijgen en zwoegen, ik zag hem de vuisten ballen en in een nijpen, dat de vingers kraakten, en hoorde hem zeggen: ‘Hadden we maar naar raad geluisterd, hadden we maar naar raad geluisterd.’ En dit alles bij het gele licht eener walmende petroollamp, onder 't kletteren van den regen, den gierenden storm en nu en dan het langgerekt en klaaglijk gehuil van de twee zware bandhonden. 't Was ijselijk; dien nacht vergeet ik nooit.
Ik deed alles om 't kind te redden, dat spreekt, maar na een uur tobbens gaf ik den moed op en zei: ‘God moge u troosten; ge hebt eenen engel bij Hem.’ Dit is nu reeds een heelen tijd geleden, maar helaas, getroost zijn de Van Zoetens eigenlijk nog niet; geen kind is hun huis weer komen bezoeken; die zegen werd hun geweigerd. Was het eene rechtvaardige straf? Hoort en oordeelt:
Zoo als velen, hadden ook zij de rampzalige gewoonte het kleine kind of wel bij zich of wel bij de meid in 't zelfde bed te leggen; ik had hen al meermalen gewaarschuwd en gewezen op de gevaren van deze handelwijze; zonder uitwerksel evenwel. Op dien ongelukkigen avond nu, had Anna het kind meê naar bed genomen en eenigen tijd daarna uit diepen slaap ontwakende, ongerust het niet te hooren, licht ontstoken en ja wel - het ongeluk was daar; zij had het dood gelegen, het was gestikt en daarmeê het geluk eener gansche familie voor altijd vernietigd.
En nu, ouders, gij die de verderfelijke, door niets te rechtvaardigen, onverantwoordelijke, moorddadige gewoonte hebt uw kind met u ter ruste te nemen, of aan de meiden meê te geven, neemt eene les aan deze ongelukkige, diep beklagenswaardige, maar niet schuldelooze ouders; bedenkt dat, als het kind ook niet lichamelijk, het maar al te dikwijls zedelijk wordt vermoord.