Het hangende zwaard
Door Mathilde.
(Vervolg.)
I.
De zon stond op haar hcogst en liet hare stralen bijna loodrecht op het heidelandschap vallen; de eenzame wandelaar wierp smachtende blikken naar den gezichteinder, waar schaduwrijke boomen de eentoonigheid van den vlakken weg op aangename wijze afwisseling schonken.
Hij was een zeer jonge man, die blijkbaar zijn eerste kwart eeuw nog niet voleind had; zijn gelaat, dat nu vuurrood en met zweetdroppelen bepareld was, had een aangename uitdrukking van openhartige vroolijkheid; zijn helder blauwe oogen stonden schrander en vriendelijk en zijne blonde haren waren met dezelfde bevallige losheid achterover geworpen als die, welke zijne lichte zomerkleeding kenmerkte.
In zijne hand hield hij een licht koffertje en zijn paraplu had hij tot beschutting tegen de brandende zonnestralen boven zijn hoofd uitgestoken.
Nu en dan liet hij het koffertje even op den grond vallen, wischte zich het gelaat met den zakdoek af en mat de beide gedeelten van den weg, welke hij afgelegd en nog af te leggen had.
‘Zie zoo, het begint op te schieten,’ troostte hij zich zelf, ‘maar 't wordt dan ook tijd: Foei, foci! Ik wandelde even gaarne in de Sahara!’
En met nieuwen moed ging hij verder; hoewel de boomen hem telkens bedrogen en bleken veel verder af te zijn, dan hij eigenlijk wel meende, kwam er toch aan zijne wandeling door de onbeschutte hei, even als aan alles, een einde, en had hij het genoegen tusschen de eerste boomengroep den roodachtigen muur van eene boerenwoning te zien opduiken.
Deze groep was nog door een paar honderdtal stappen van het andere groen, dat kreupelhout scheen, afgescheiden; nader gekomen, merkte opze wandelaar tot zijne groote verrassing. dat voor het huis een uithangbord met een gekroonden valk prijkte.
Eenige linden vormden onder hun koepelvormig bladerdak eene aangename koelte voor hem, die zich op de houten banken rechts en links van de ingangen wilde plaatsen. De reiziger liet zich met een zucht van verademing op een daarvan neêr, en bestelde een glas bier aan de waardin, die uit de deur kwam kijken en hem bij wijze van nieuws verhaalde, dat het warm weêr was.
Ondertusschen genoot hij zooveel mogelijk van het zachte windje, dat door het gebladerte ruischte en wierp zijn stroohoed voor zich op de eenvoudige tafel neêr.
De waardin bracht het glas schuimend bier, en haar gesprek van zoo even hervattende, maakte zij de opmerking, dat het nu toch eindelijk zomer begon te worden.
‘Ja, ja! 't Is zomer, goed zomer, dat verzeker ik u,’ En hij dronk gretig het smakelijke vocht.
‘Dan heeft mijnheer zeker al een goed stuk wandeling beet.’
‘Dat geloof ik!’
‘Komt mijnheer uit Beverstein?’
‘Neen, dat heb ik wel zien liggen, maar ik kom toch van verder af.’
‘Nog verder af! Dan toch niet van Zettemeer.’
‘Neen, dien naam heb ik nooit gehoord.’
‘Men kan 't mijnheer toch wel aanzien, dat hij een goeden marsch heeft gemaakt. Een uur of twee...’
‘Twee? Ik ben van vanmorgen zes uur al op de been.’
‘En nu is 't bijna één uur! Dan kunt ge goed loopen, hoor, dat zeg ik u. En moet u nog verder?’
‘Dat hangt er van af. Hoe heet het dorp waarvan ik ginds het torentje zie?’
‘IJkeren, mijnheer, om u te dienen.’
‘Ha zoo! dan ben ik hier toch dichtbij.’
Hij reikte zijn glas nog eens aan de spraakzame vrouw over en haalde uit zijn zak een notitieboekje voor den dag, waarin hij zoo verdiept scheen, dat hij niet eens de aankomst bemerkte van een anderen bezoeker, die na even zijn pet bijwijze van groet verschoven te hebben, zich op de andere bank neêrzette.
Deze nieuw aangekomene was een lang, stokmager man, een weinig ingevallen van borst en wangen, met een vaal bleek gelaat, dat door de hitte nog bleeker getint scheen, omgeven door sluike blonde haren, die wellicht spoedig meer grauw dan blond zouden heeten en welks trekken alle uitdrukking misten, wat misschien minder het geval zou zijn, als de oogen niet weggeborgen waren achter de blauwe glazen van een bril. Zijne kleeding hield het midden tusschen die van een landman en een stadswerkgezel op zijn zondagsch. 't Was niet mogelijk zelfs bij benadering te bepalen, welke zijn ouderdom, stand of karakter kon zijn; even open en helder als de persoonlijkheid van den anderen jongen man was, even gesloten en duister scheen deze bezoeker. Toen de herbergierster met het gevulde glas terugkeerde, begroette zij den nieuweling als een oud bekende en de andere werd nu eerst op diens aanwezigheid oplettend gemaakt.
‘Een glas melk, Katrien,’ bestelde hij en terwijl ze zich weêr verwijderde na een: ‘Bestig mijnheer....’ Wat ze er achter voegde, kon de andere misschien verstaan, zoo hij er moeite toe had willen doen, doch deze verkoos dit niet, en lette er dus niet op.
‘Ge zegt dus, dat IJkeren niet ver van hier is,’ zeide hij tot de teruggekomen waardin.
‘Neen, mijnheer, een half uur,’ en tot den nieuwen gast: ‘Warm weertje, mijnheer.’
‘Ja, heel warm,’ was het met nadruk gegeven antwoord en dadelijk daarop volgde het als een echo ‘een dik half uur, heel dik.’
‘Ja, drie kwartier kunt ge er ook over doen.’
‘Een klein uur,’ mompelde de andere voor zich zelven uit; hij staarde naar een onbepaald punt tegenover hem, beide handen waren gevouwen op den reusachtigen knop van zijn dunnen stok en op die handen rustte zijn puntige kin.
‘Dat is niet heel bemoedigend,’ zeide de jongeman losweg, ‘maar het landgoed van den heer Röseghem, is dat aan deze of gene zijde van het dorp?’
‘Van den heer Röseghem, Amsee bedoelt u.... Hé, dat treft....’ en zij wendde zich snel tot haar anderen gast; maar deze, zonder zijne houding te verlaten, voegde haar een paar woorden in het taalelgen dezer streek toe, waaraan de jongere geen aandacht wijdde, al hadde hij ze ook verstaan.
‘Nu, mijnheer,’ sprak zij en wierp achtereenvolgens beiden een knipoogje toe, ‘neem me niet kwalijk, maar ik moet voor den pot zorgen; als de man thuis komt en de aardappelen zijn niet gaar, dan is 't mis. U hoeft maar even te roepen, dan ben ik er dadelijk.’
En zij liet beiden alleen.
‘Hé! maar, vrouw, ge hebt me nog niet geantwoord op mijne vraag; waar ligt Amsee? Hier of voorbij IJkeren?’
‘Met uw verlof, mijnheer,’ zeide op zijn sleependen toon de gast, die zonder het hoofd van de handen af te nemen dit echter zoo draaide, dat het zijn medegast van ter zijde kon aanzien, ‘de vrouw heeft haar werk en ik heb den tijd.... ten minste zoo lang er nog melk in mijn glas is, en wat inlichtingen betreft, zoo ben ik hier even goed thuis als zij! Wat verlangt ge te weten?’
‘O, mijnheer, u is wel goed. Ik moet hier op het buitengoed zijn van den heer Röseghem en nu wilde ik gaarne weten, hoe ver dat van hier is.’
‘Niet zoo ver als 't dorp, 't ls een anderen kant uit. Als ge achter ‘de Valk’ staat, kunt ge de torentjes er van zien.’
‘Zou 't nu een geschikte tijd wezen om mij daar aan te melden?’
‘Komt ge daar een bezoek brengen?’
‘Neen, een bezoek eigenlijk niet! Ik kom daar.... logeeren.’
‘Ah zoo.... ah zoo.... zoo.... zoo.... zoo....’
Dit herhaalde zoo werd telkens op lageren en sleepender toon gezegd.
‘Zoo! zoo! Dat verandert de zaak! Ge hebt zeker in dat koffertje een gekleeder pak?’
‘Ja,’ en plotseling werd het frissche gelaat nog donkerder, dan het zoo even in de loodrechte zonnestralen ooit geweest was.
‘Nu, 't is niet noodig! Men zal wel begrijpen, dat niets luchtiger is dan zoo'n zomercostuum en daarenboven niet ieder dient het per rijtuig ons aangenaam, geriefelijk gelegen dorp te bereiken, dat nog maar geen deel schijnt te kunnen krijgen van de zegeningen en voorrechten der 19de eeuw.’
‘Ja. 't is moeielijk te bereiken, dat IJkeren! Zeer moeielijk, en, zooals ge zegt, niet ieder dient het een rijtuig te nemen. Ze vroegen mij voor de eenvoudigste sjees twaalf gulden in W. En toen dacht ik weet je wat: 12 gulden is een heele som en die kan ik netjes uitwinnen, door vanmorgen vroeg mij op weg te begeven en het eind af te wandelen; maar het is me zeer tegengevallen.’
‘Hm, hm! Ja, het is ver genoeg! Maar de heer Röseghem heeft rijtuigen in overvloed. Waarom heeft hij - zoo ge verwacht werdt - u er geen gezonden?’
‘Hij verwacht mij wel, maar toch niet vandaag.’
‘Kent gij den heer van Amsee?’
‘Zeker, zeker. Een allerinteressantst, deftig man. Op en top de heer der groote wereld.’
‘Ja, ja, ja, ja, ja! Zoo, ge kent hem dus, hm, hm! Een lieve familie, allerliefst!’
‘Ik ken niemand van de familie, of 't moest de jonge heer zijn, Hugo, niet waar?’
‘Juist, Hugo, Hugo!’
‘Maar er zijn nog meer kinderen, als ik 't wel heb.’
‘Zeker een dochter! en mevrouws moeder leeft ook nog al is dat leven ook beperkt tot stilzitten; maar door stilzitten kan men nog invloed uitoefenen.’
Een oogenblik pauze.
‘Mooie gezichten zult ge hier in de buurt wel vinden; er zijn fraaie bosschen - en zelfs wat ge hier in de hei allerminst verwachten zoudt - prachtige waterpartijen in de buurt. De kunst is maar ze te vinden.
‘Mijnheer! Ge weet dus, wie ik ben?’
‘Dat weet heel IJkeren; ge komt de nieuwe eetzaal van Amsee beschilderen.’
‘Juist, mijnheer, juist. Ik had mijne eerste schilderij in Den Haag geëxposeerd, en na een paar dagen komt men mij waarschuwen, dat er zich een kooper voor had opgedaan, die mij wenschte te spreken. Ik ging naar het aangewezen hotel toe en had daar het genoegen met mijnheer Röseghem kennis te maken, die mij onmiddellijk den bepaalden prijs toekende en zelfs voorsloeg een paar weken op zijn buitenplaats door te brengen, teneinde zijne eetzaal te beschilderen.’
‘Zoo, zoo, zoo!’
‘Ge kunt denken, hoe verheugd ik was over dit voorstel. Verbeeld u, mijn vader is dood en mijne moeder is zeer zwak. We zijn met ons zessen; de oudste is getrouwd, maar toch ook zeer povertjes. Och, we zijn doodeenvoudige menschen, en zonder de hulp van mijn grooten weldoener zou ik nu misschien metselaarsbaas zijn. Doch die weldoener van mij ontdekte mijn natuurlijken aanleg, en stelde me in staat dien te ontwikkelen.’
‘Waar hebt ge uwe studiën gemaakt?’
‘In Dusseldorp en München. In al die jaren kon ik dus mijn familie niet onderhouden; verbeeld u, mijn grootvader, die stokoud en kindsch is, leeft ook ten laste mijner moeder; denk