naar de een af andere verafgelegen boerderij! Maar zoo is mijn karakter nu eenmaal, altijd ontevreden! En wie is er toch gelukkiger dan ik, met mijn goeden man, mijn lieven, kleinen Frits, en dan, onze zaken gaan goed vooruit. Welke jonge vrouw kan met zooveel voldoening op haar verleden neerzien en hare toekomst afwachten als ik?’
En met een blik van welgevallen zag zij rond in het gezellige, huiselijke vertrek en naar de sofa, waar de kleine Frits met een blokje in elke hand zacht ingesluimerd was. Ontevreden, zooals zij zich zelf noemde, zou niemand dien blik hebben gevonden, integendeel innige dankbaarheid sprak er uit.
‘God is buitengewoon goed voor ons,’ zeide zij en gaf aan het slapende jongske een gemakkelijker houding, ‘ik zou niet weten, wat ik zou wenschen of het moest nu zijn dat Willem gezond en wel terugkwam, zonder eene verkoudheid op te loopen.’
Zij maakte de theetafel in orde en zag met genoegen dat de pendule hare wijzers goed deed vooruitgaan, 't Was haar echter niet mogelijk stil op hare plaats te blijven, 't minste geritsel deed haar opschrikken.
Er werd gebeld en men diende den dorpsdokter en zijne vrouw, hare beste kennissen, aan.
't Praten deed Dina goed, maar toen het op zeven uur begon aan te loopen, werd zij weer onrustig en sloeg telkens een blik naar de pendule.
‘Willem kan ieder oogenblik hier zijn,’ sprak de dokter die hare ongerustheid opmerkte.
‘Dat dunkt me ook, hij heeft het me ten minste beloofd. Ik zal onzen kleinen jongen maar eens wakker maken, anders ziet hij zoo slaperig uit de oogjes als zijn vader t' huis komt.’
‘Wacht een beetje, Dina; je weet, die oude baron is altijd zoo langdradig geweest, hoeveel te meer nu het zijn dierbare rijksdaalders betreft: want het zal toch zeker wel om zijn testament zijn, dat hij den notaris heeft laten komen.’
‘Ik zou 't ook denken, Marie, doch ge zijt er vandaag zeker nog geweest, dokter; was zijn toestand van dien aard, dat hij met zijn laatste beschikkingen haast moest maken?’
‘Haast is 't woord niet, mevrouw, maar toch heb ik hem niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat hij op alles moest voorbereid wezen.’
‘Waarom wachtte bij niet tot morgen? 't Kasteeltje ligt zoo eenzaam en de weg is vooral in dit seizoen onveilig.’
‘Kom, kom, mevrouwtje, nu overdrijft u het toch! Hoe dikwijls ben ik niet midden in den nacht langs vrij wat akeliger wegen moeten gaan en nooit is me iets overkomen.’
‘Maar ik heb er angst genoeg om uitgestaan!’
‘Nu, begin je vriendin maar niet akeliger te stemmen, door zoo'n bekommerd gezicht te zetten. Er is geen gevaar bij, volstrekt niet, dat weet ik bij ondervinding, maar om op den baron terug te komen, er moet zeker iets gebeurd zijn, waardoor hij zulk een haast had om zijn geldzaken te regelen.’
‘Heeft hij veel familie?’
‘Genoeg neven en nichten, die sinds jaar en dag in hem hun geliefden erfoom vereeren. Het zou een boekdeel van respectabele dikte vormen, wanneer hij alle verjarings- en nieuwjaarsbrieven liet inbinden, die allen met een “Dierbare of Hooggeachte” oom beginnen en eindigen met “uw onderdanigen neef, uw liefhebbende nicht,” die in alle toegenegenheid enz. enz. Een kostbaar familiestuk, zoo'n erfoom!’
‘Weet ge ook of hij bijzondere sympathieën had?’
‘Nooit van gehoord, hij leefde daar zoo stil en afgetrokken als mogelijk was. Martha, zijn huishoudster, krijgt misschien een flink legaat; maar overigens zullen wij het niet te weten komen vóór het testament geopend wordt; want vriend Willem is op dit punt zoo gesloten als een biechtvader.’
‘Kwart over zeven, nu wordt het tijd!’
‘Halfacht, mevrouwtje, op zijn vroegst.’
‘En op 't laatst?’
‘Acht uur, halfnegen misschien!’
‘Nog een uur!’
‘Maar, Dina, wat zijt ge toch ongerust van avond. Men zou zeggen dat uw man naar een ander werelddeel was.’
‘Och, Marie, ik kan er niets aan doen. 't Komt zeker door de teleurstelling voor u en mij, dat ik zoo onaangenaam gestemd ben, maar denk er toch eens aan, 't is Fritsjes verjaardag en dien vieren zonder zijn vader!’
‘De avond is nog lang genoeg, we kunnen den verloren tijd best inhalen; laat Frits nog wat slapen, dan blijft hij straks langer op.’
‘Dat is waar. Nog een kopje thee, dokter? Marie, drink het toch eens leeg.’
't Sloeg halfacht en met elke minuut werd Dina's ongerustheid grooter; zij veranderde elk oogenblik van kleur, luisterde telkens of er geen hoefslag van een paard te hooren was, en niettegenstaande alle pogingen van hare gasten om haar aandacht af te leiden van 't eenige, wat haar geest bezighield, was het haar duidelijk aan te zien, dat zij slechts zeer verstrooid hunne gesprekken volgde. Om acht uur zeide de dokter, zijn horloge uithalend:
‘Nu, ik moet zeggen, onze baron weet vriend Willem goed te boeien; zeker een extra fijne flesch uit den kelder laten aanrukken, en daarbij vergeet men licht vrouw, zoon, wafels en vrienden.’
‘O neen, dokter, daarvoor kent ge Willem te goed.’
‘'t Testament bevat zeker een menigte legaten en clausules, dat vereischt veel tijd!’
‘Meent ge dat, Marie? Ik zal Jakob maar eens uitzenden om hem te gemoet te gaan.’
‘Wacht er mee; ge kunt dit nog altijd doen.’
De notarisvrouw kon niet meer stil op hare plaats blijven en liep telkens naar het raam, lichtte het gordijn op en staarde naar buiten, waar echter niets te zien was dan dikke duisternis.
‘Ge hebt een recht aangenamen avond, dat moet ik zeggen,’ zeide zij van het raam terugkeerend ‘een afwezigen gastheer en een vrouw, die met hare gedachten heel ergens anders is dan bij u. Ik had de visite moeten laten afzeggen, toen Willem bij den baron geroepen werd en zondag Fritsjes verjaardag moeten vieren. Dat ware beter geweest.’
‘Neen. lieve Dina, dan zoudt ge alleen die onrust hebben moeten dragen, nu zijn wij er nog om u wat te verstrooien.’
‘Ach, ge moet geduld met mij hebben. Ik weet niet wat me vandaag scheelt, ik ben anders nooit zoo zenuwachtig.’
‘Hoor eens, mevrouwtje,’ sprak de dokter recht ernstig, ‘nu moet de geneesheer er zich mee bemoeien. Ge windt u noodeloos op. Waar voelt ge u het rustigste om op manlief te wachten? Bij het raam? Zoo, kijk dan maar gerust naar buiten, Marie zal u helpen en ik wacht nog een half uur, dan ga ik met Jacob den uithuizigen man tegemoet en breng hem en ook misschien zijn baron veilig hier terug.’
Dina lachte even en keerde als door magnetische kracht gedreven naar 't raam terug; juist werd Fritsje wakker.
‘Moe, is vader nog niet weerom?’ vroeg hij zijn oogjes uitwrijvende.
‘Neen, mijn arme jongen, kom hier, vouw de handjes en bid, opdat Onze Lieve Heer papa spoedig terugbrenge.’
En zij drukte het kind snikkend aan hare borst. De dokter glimlachte om dit tooneel; hij vond Dina erg overdreven en was blijde dat zijn Marie sterkere zenuwen had. Hemel! als zij zoo'n beweging wilde maken elken keer als hij urenlang bij zijn patiënten bleef, wat zou hem dan een thuiskomst wachten!
De kleine Frits vouwde de handjes en bad zijn moeder na.
‘Onze Lieve Heertje, breng papa spoedig weerom! Geef dat hem geen ongeluk treffe!’
Maar nauwelijks was het gebed uit of hij vroeg:
‘Moe, krijg ik nu een wafeltje en een kop sekela?’
De dokter en zijn vrouw lachten er om; de eerste liet het ventje op zijn knie rijden en dacht aan zijn eigen Fransje, dat hij trots zijn kunst niet in 't leven had mogen behouden. Ook zijn vrouw knikte hem glimlachend toe, maar de moeder stond weer voor het raam en zag den weg op, die kaal en verlaten zich door de heide slingerde.