Nuttige wenken en opmerkingen over land- en tuinbouw.
Boomteelt.
Het vermenigvuldigen van vruchtboomen door zaad. III. Is de aarde behoorlijk voor het ontvangen der appel- en perepitten toebereid, op de manier welke ik in een voorgaand nommer opgaf, dan gaat men over tot de zaa[ii]ng, het derde en laatste punt, waar het bij de voortteling van ooftboomen door zaad op aan komt en waarop ik de aandacht vestigen wil. Voorloopig zal ik het dan bij de drie behandelde punten laten om later de wenken te geven, welke men bij deze plezierige en gemakkelijk cultuur verder noodig heeft.
belgische bierbrouwerijen.
Bij de zaaiing na den winter moet men er vooreerst wèl op bedacht zijn dat men de pitten, welke, op de manier die ik vroeger aanwees gedurende den winter bewaard zijn, voorzichtig uit het vochtige zaad te voorschijn haalt. Het gebeurt toch niet zelden dat de zaden reeds ontkiemd zijn en het teere worteltje zich reeds vertoont. Gaat men nu bij dat te voorschijn halen ruw te werk, dan breken licht die brooze wortelkiemkens af en zijn de zaadjes bedorven. De zaaiing kan op twee manieren geschieden: met de volle hand en op rijen; de laatste manier is echter verre boven de eerste te verkiezen, hoewel zij wat omslachtiger is. Op rijen gezaaid toch kunnen de jonge boomkens elkander niet in den groei hinderen; elk boomke krijgt zijne vaste plaats en licht en lucht kunnen er van alle zijden op werken. Daarenboven kan men de onkruiden, welke in den zomer tusschen de zaaiingen in de voedzame aarde welig opschieten, bij rijenteelt beter uittrekken en vernietigen dan bij het zaaien uit de volle hand en kan men voor het verdere onderhoud gemakkelijk zorg dragen. Bij de zaaiing met de volle hand komen dikwijls vele zaden bijeen liggen en het eene boompke betwist van de ontkieming af aan het andere het noodige voedsel; de dichte stand belet de toetreding van licht en lucht en eene gebrekkige ontwikkeling is het gevolg van het een of het ander. Bij de toepassing der rijenteelt legt men de pitjes langs eene gewoone tuinlijn of steekdraad op de toebereide plek uit. Ieder pitje legt men zóó ver van het andere, dat er vier op elken dM. komen, terwijl men de rijen door middel der lijn eenen ouderlingen afstand van 2 dM. geeft. Nadat de zaadjes alle op de aarde liggen, moet men ze met 2 cM. grond dekken. Men moet deze dekking echter niet op de gewone manier, d.i. door te rijven, trachten te verkrijgen maar door overstrooiing met andere aarde. Door het rijven zou men de zaadjes uit de rij trekken en, zoo de pitjes reeds ontkiemd waren, de kiemen beschadigen. De aarde, welke men voor de overstrooiing gebruikt, moet zacht en los wezen; vaste en harde aarde houdt de ontwikkeling van de jeugdige stammekens tegen en is de oorzaak van de kromme vorm, die wij zoo ongaarne door de vruchtboomen zien aannemen. Zaait men de pitten voor of in het begin van den winter, dan is het noodig de bezaaide plek, na de overstrooiing met aarde, te bedekken met langen mist of eene goede laag dorre boomblaêren, welke bedekking men echter terstond opruimt zoodra de grootste winterkou geweken is. Over de behandeling der jonge uit zaad gekweekte fruiboomkens, alsmeê over de zaaiing van pitjes, welke gedurende den winter droog bewaard zijn, hoop ik in de maand maart te spreken.