De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVrede den mensch van goeden wil.
| |
[pagina 91]
| |
dat hij katholiek was ofschoon ik hem nooit ter kerke zag) nader te leeren kennen, werd verijdeld door het barsche bescheid, dat ik aan de deur ontving en dat, op mijn herhaald aandringen, onveranderd luidde: ‘Mijnheer ontvangt van niemand bezeek, dus ook niet van u; als hij u noodig heeft, zal hij u wel laten roepen.’ Wie of wat hij was, of waarom hij zoo hardnekkig den omgang met zijne stadgenooten vermeed, dit waren vragen, die de tijd eenmaal wel zou oplossen. Ik meende niet beter te kunnen handelen, dan de mij aangedane onheusche bejegening niet te tellen en te trachten hem door vriendelijke voorkomendheid te winnen. De heer Brandts woonde naast onze pastorie, die tegen over de kerk stond. Elken morgen wandelde hij, die een goede vijftiger scheen, met een pijp in den mond in zijn hofke voor het huis, terwijl hij nu eens met tabaksrook het ongedierte van zijne rozenstruiken verdreef, dan weer hier en daar een dood takje of verdord blaêke afbrak of een stamroos of dahlia opbond; slechts bij regenachtig weêr bleef hij binnen. Geregeld groette ik hem 's morgens in het voorbijgaan met een: ‘goeden morgen, mijnheer Brandts’, en voegde er dan eene bemerking over het weêr bij; maar even geregeld ontving ik antwoord noch hoofdknik. Ik hield echter vol en iederen dag klonk mijn: ‘goeden morgen, mijnheer Brandts, schoon weêr, tamelijk winderig en buiig,’ of zoo iets, met onveranderde goede luim, terwijl ik daarbij den hoed een weinig lichtte; ik had echter even goed den zonnewijzer kunnen groeten. Brandts zal zoo ongeveer een maand of zeven naast mij hebben gewoond, toen hij van die gewoonte begon af te wijken en ik dagelijks tot wedergroet een geluid ontving, niet ongelijk aan dat der beesten, die men in november in groot getal uit het leven en in de vleeschkuip helpt. ‘Wij winnen,’ zoo dacht ik en besloot hem de behulpzame hand te bieden, om den eersten stap tot nadere kennismaking te doen, eene kennismaking, die het raadselachtige ongezellige zou opklaren en misschien verdrijven. Te dien einde haalde ik den volgenden morgen bij het uitspre ken van mijn groet, mijn sigarenkoker te voorschijn, doch ik had geene gelegenheid hem een keurige havannah aan te bieden, want de oude heer giste mijne bedoeling, begaf zich ijlings in huis en sloot de deur. Desniettegenstaande klonk des anderen daags weêr even hartelijk mijn: ‘goeden morgen, mijnheer Brandus,’ als had ik zijn zonderling gedrag voor het natuurlijkste der wereld gehouden, en ontving ik ook weêr het geknor terug. Op dezen voet bleef onze buurmanschap, tot voor ongeveer een maand eene groote veranderiiig plaats greep. Het was in het begin der maand december en voor den tijd van het jaar zacht weêr, toen op mijn groet, Brandts' rechterhand uit den kamerrok te voorschijn kwam, het zwart fluweelen mutsje van het hoofd lichtte en ik duidelijk mijn groet hoorde beantwoorden met: ‘goeden morgen, mijnheer pastoor,’ waarna de spreker, als hadde hij zich op eene onbeleefdheid betrapt, zich in haast naar huis begaf. Ik kon mijne oogen en ooren nauwelijks gelooven, maar toch, het ontblooten van het hoofd ging zóó bedaard en niet zonder betuiging van achting en eerbied, de groet met vaste, mannelijke en klankrijke stem gesproken, was zóó duidelijk, dat er aan zelfbedrog niet viel te denken. 's Nachts viel er sneeuw en daarna begon het sterk te vriezen, zoo dat mijn buurman zijne morgenwandelingen staakte en ik hem niet meer zag. Ik meende echter te mogen veronderstellen, dat de heer Brandts gunstiger dan vroeger jegens mij gestemd was en dat derhalve een vriendelijke verinaning over het nalaten van zijne plichten, waartoe ik als zielzorger, mij gedrongen gevoelde, met goed gevolg kon bekroond worden. Te dien einde begaf ik mij naar ziine woning, doch ontving tot mijne verbazing, hetzij met hetzij zonder zijne voorkennis, dezelfde ruwe ontvangst, welke ik voor acht of tien maanden had ontvangen. Het groote Kersmis-feest naderde intusschen met groote schreden, en de drnkte, die onafscheieidelijk is aan groote kristen-feestdagen, benam mij de gelegenheid nog aan mijn zonderlingen buurman te denken.
Het was de vooravond van Kersmis. Ik kwam juist uit den biechtstoel en dacht vóór het avondeten bij mijn pijpke een half uur in ruste door te brengen, toen, tot mijne grcote verwondering, de heer Brandts werd aangediend. Een dozijn gissingen vlogen mij door het hoofd, en gaarne zoude ik die in vragen hebben gesteld, ware het niet, dat de deur van mijn huiskamer zich dicht bij de voordeur bevond. Daar er bovendien geen vuur in de spreekkamer was aangelegd, verzocht ik de meid den bezoeker in de huiskamer te laten. Dra stond hij voor mij, de man, die gedurende bijna een jaar mij een raadsel moest blijven. Ik had hem tot dusverre gezien in zijnen kamerrok en stroohoed (in de laatste weken door een fluweelen mutsje vervangen); nu stond hij daar netjes in 't zwart, gehandschoend en in onberispelijke houding. Zijn trekken waren alsuitstaal gesmeed, zijn blik ernstig en niet zonder bitterheid. ‘Welkom in mijne woning, mijnheer Brandts,’ sprak ik, hem te gemoet tredend. ‘Dank u, mijnheer pastoor, en dit nieuw bewijs uwer welwillendheid tot mij, geeft mij de overtuiging, dat ik wèl doe, u verschooning te vragen voor de onbeleefde bejegening u dezer dagen, buiten mijn weten, aangedaan. Eerst een uur geleden kreeg ik daar kennis van en daarom kom ik u nog op dit anders ongelegen uur verzoeken, mij de handelwijze mijner huishoudster niet te willen aanrekenen.’ ‘Gaarne wil ik dit; doch neem plaats.’ ‘Ik dank u, ik zal u niet ophouden. De hinderlijke nieuwsgierigheid, waaraan ik van den kant der burgers steeds blootsta, heeft mij aan mijn huishoudster het verbod doen geven, niemand bij mij toe te laten; voor u echter, die mij van den eersten dag af, dat ik hier kwam wonen, burgerlijke beleefdheid en voorkomendheid bewees, zonder achterdenken, meende ik eene uitzondering te moeten maken.’ ‘Het is mij zeer aangenaam dit te hooren,’ sprak ik, om toch iets te zeggen. ‘Nu ik de zekerheid heb, dat gij mij dit onaangenaam geval niet ten kwade duidt, neem ik afscheid van u met de verzekering mijner bijzondere hoogachting. Mijnheer pastoor, uw dienaar’, en na een beleefde buiging, maakte hij zich gereed om te vertrekken. ‘Mijnheer Brandts, zullen wij de kennismaking niet voortzetten, en aan het gelukkig toeval, dat u in mijn huis voert, een glas wijn offeren?’ ‘Neen,’antwoordde hij, in scherpe tegenstelling met zijn eerste hoofsche woorden; doch ziende, dat ik hem ietwat verbluft aanstaarde, voegde hij er bij: ‘Ik drink zelden wijn, niet uit zuinigheid, maar uit beginsel.’ Mijn blik scheen hem te kennen te geven, dat ik hem nu nog minder begreep dan zoo even, want hij verklaarde zijne laatste woorden, door te zeggen: ‘Wijn maakt de tong los.’ De verdenking, in die woorden gelegd, was al te duidelijk en niet zonder verontwaardigiug sprak ik ernstig: ‘Denkt gij dan, mijnheer, dat de man, dien gij zoo even zijne bewijzen van burgerlijke beleefdheid zonder achterdenken hebt geprezen, zoo laag kan zijn om een vriendendronk te bezigen als middel om u uwe geheimen te doen verklappen?’ ‘Vergeef mij.. ik... vertrouw niemand.’ ‘Dat is zeer ongelukkig, mijnheer Brandts, maar ik vraag immers niet naar uwe geheimen; de uitnoodiging om vriendschappelijk een glas wijn met mij te drinken richt ik niet tot een ieder, en het u gedaan verzoek mag niet anders beschouwd worden dan als eene wederkeerige beleefdheid.’ ‘Wanneer gij het zóó bescheuwt, mijnheer pastoor..... Zóó en niet anders.’ ‘... dan mag ik niet weigeren,’ en terstond tot zijn hoofschen toon van zoo even hervallende, sprak hij, diep buigend: ‘Mijnheer pastoor, ik zal mij zeer vereerd gevoelen met u een glas wijn te ledigen.’ ‘De eer is aan mij, mijnheer Brandts en (ik belde) ik zal mij haasten die eer met volle teugen te genieten.’ Ik bestelde den wijn. Hij werd gebracht en ik dronk Brandts' gezondheid. ‘Ik ben zeer gevoelig voor uwen dronk; wederkeerig uw welzijn mijnheer pastoor.’ Er volgde een poos stilte: ik bood hem eene fijne sigaar aan, die hij onder dankbetuiging opstak, terwijl ik mijn pijp, bij zijn binnenkomen neêrgelegd, opnieuw deed ontbranden. ‘Het is dus eene stilzwijgende overeenkomst, mijnheer Brandts, geen vragen te doen omtrent uw persoon of uwe positie.’ Knikkend, doch eenigszins wantrouwend zag hij mij aan. ‘Nochtans ben ik aan mijn herderlijk ambt verplicht u één vraag te doen, waartoe ik reeds eenige weken na Paschen mij bij u heb vervoegd, zonder tot u te worden toegelaten.’ ‘Gij zijt dus reeds eenmaal afgewezen?’ ‘Zooals ik u zeg.’ ‘Hm, ja, ik kende u en uwe bedoeling niet.’ ‘Ik ben priester - en mijne bedoeling was u te vragen, waarom gij bij den burgerlijken stand als katholiek ingeschreven staat, terwijl ik u nooit de kerk zie bezoeken, noch uwe plichten zie vervullen.’ Mijn bezoeker schoof onrustig op zijn stoel heen en weêr. ‘Ik verklaar uitdrukkelijk, mijnheer Brandts, niet in 't verledene te willen dringen, doch veroorloof mij te zeggen dat ik uw tegenwoordig gedrag een katholiek onwaardig acht.’ ‘Dat is een zaak, die u nict aangaat,’ beet hij mij toe. ‘Zij gaat mij wèl aan, waarde heer; ook van u, als parochiaan, zal ik eens verantwoording hebben af te leggen. Ik zou dan ook overal, waar ik u mocht ontmoeten, udie vraag gesteld hebben.’ ‘Ik geef niet om godsdienst...... ik heb er genoeg van. Laat de menschen zeggen wat zij willen.’ ‘Zoudt gij dan ook ter kerke gaan om de menschen hier? - Wat kunnen zij u schenken? niets; maar door uwe plichten jegens God te vervullen zult gij zielevreê en achting winnen.’ ‘Bah, menschen-achting.... ha, ha, ha!’ ‘Lach daarmeê niet, mijnheer Brandts, gij blijft u niet gelijk! terzelfdertijd, dat gij zegt der menschen achting te versmaden, bedelt gij om de mijne,’ voegde ik hem ietwat scherp toe. Hij beet zich op de lippen, doch sprak mij niet tegen. ‘Gij zijt bovendien onrechtvaardig in uwe verachting.’ ‘Ik?’ vroeg hij eenigszins barsch. ‘Ja, zeker. Gij geeft niet om de achting uwer stadgenooten en toont u geraakt door hunne licht te verklaren nieuwsgierigheid; toch zeker niet alleen dáárom. Ingebeeld, wie weet, misschien wezenlijk onrecht, elders aan u gepleegd, tracht gij hier te wreken op menschen, die u niet kennen!’ ‘Hoe weet gij dit?’ vroeg hij verrast. ‘Het is de gewone loop der zaken,’ luidde mijn antwoord; ‘maar al wilt ge nu ook onrechtvaardig wezen tegenover onschuldige personen, is het op zijn minst toch dwaas te noemen het ook jegens God en u zelven te zijn.’ Hij staarde mij zwijgend aan, als begreep hij mijne bedoeling niet. Ik verklaarde mij: ‘God heeft u nicts misdaan; waarom Hem dus onthouden, wat Hem toekomt en u zelven beroofd van den steun en den troost, dien u de godsdienst aanbiedt?’ ‘Steun en troost!’ lachte hij schamper. ‘Ik spreek in vollen ernst. Denk nict, mijnheer Brandts, dat gij in mijne parochie de eenige zijt, die lijdt of geleden hebt. Vraag het andere ongelukkigen, wat troost zij uit het gebed putten en hoor hun antwoord. En de steun! Gij, die u vervreemdt van de menschen en van God, op wien bouwt gij? Op u zelven, wiens leven na weinige jaren geëindigd zal zijn....’ Hij gaf geen antwoord en zag ernstig voor zich. | |
[pagina 92]
| |
Ik meende hem eenigen tijd in dien toestand te moeten laten, om de gewichtige waarheid, in mijne vermaning vervat, te overdenken, stopte opnieuw mijne pijp en vulde de glazen onder een veelbeteekenend zwijgen. ‘En als ik u nu zeg, dat juist door den godsdienst mijn levensgeluk is verwoest!’ begon hij eindelijk. ‘Dan zou ik u zeggen, dat gij onwaarheid spreekt en God lastert. want wat van God komt is goed.’ Hij staarde mij cynisch lachend aan. ‘Kent gij dan de plannen Gods? Weet gij zeker, dat zoo als God met u gehandeld heeft dit voor u geen heilzame gevolgen zal hebben?’
gezicht in mechelen.
‘Bah! 't oude liedje.’ ‘Maar dat waar moet wezen, anders kon het zoo oud niet geworden zijn; de waarheid toch is onsterflijk!’ Na eenige oogenblikken van pijnlijke stilte stond ik op en mijn hand op zijn schouder leggend, sprak ik hartelijk: ‘Geloof mij, mijnheer Brandts, wanneer gij bij het licht van den godsdienst de beproeving wildet beschouwen, die God u heeft overgezonden, zou uw trotsche geest zich buigen en gij in allen ootmoed bekennen, dat gij niet anders hebt verdiend. Wie toch zijt ge, dat gij God rekenschap zoudt willen vragen, waarom Hij u, als zoo vele anderen, bezoekt?’ | |
[pagina 93]
| |
Nog staarde hij somber zwijgend voor zich. ‘Ik weet niet,’ zoo vervolgde ik, ‘wat er in uw leven is omgegaan, maar wèl weet ik, dat, zoo God u heeft bezocht, gij de eenige niet zijt. Door tegen Hem in opstand te komen, zult gij niets aan uw lot veranderen, maar wel een ondraaglijk leven slijten; door u te onderwerpen aan den goddelijken wil, zult gij daarentegen uw ongeluk met gelatenheid leeren dragen.’ Er volgde een nauw hoorbaar gebrom. ‘Keer tot God terug, mijnheer Brandts! Morgen is het Kersmis. Wekt deze dag geene herinnering bij u op? Verlevendig die dan; ga in uwe verbeelding terug naar uwe gelukkige kinderjaren, toen ge aan de hand eener lieve moeder voor de kribbe u neêrboogt en het goddelijk Kindje uwe wenschen deedt kennen.’
een trio.
‘Mijne moeder, zegt gij, mijne moeder!’ riep Brandts uit en zijne stem beefde. ‘Wie gaf u in mij te treffen in haren naam?’ ‘God, en God alleen.’ ‘Moeder, beste moeder...., ja, zóó deedt gij. Ik herinner mij, zoo dikwijls aan uwe hand’.... en hij berste in krampachtig snikken los. ‘In haren naam smeek ik u, kom dezen nacht in de kerk, mijnheer Brandts; bid God, dat Hij uwen geest verlichte en u den vrede met Hem en de menschen weêr doe genieten. Wellicht hebt gij kinderen, denk ook aan’.... ‘Kinderen? Mijn eenig kind is dood voor mij, | |
[pagina 94]
| |
erger nog dan dood.’ En weêr bedekte hij het aangezicht met zijne handen. ‘Welnu, kom dan heden nacht ook voor uw kind bidden.’ ‘Bidden? Ik deed het in zoo lang niet - ik zou niet meer kunnen bidden.’ ‘O, mijnheer Brandts, let niet op de woorden, bid met het hart.... Kom, laat ons een oogenblik neêrknielen voor het kruisbeeld daar en leer dan weêr bidden,’ smeekte ik hem. Hij vouwde werktuiglijk de handen en ik bad luide: ‘O, Vredevorst, wiens komst wij heden nacht zullen herdenken, schenk aan dit afgedwaald hart uwen vrede, den vrede met de menschen en met zich zelven. Als een andere tollenaar staat deze verdoolde van verre en zucht: ‘God, wees mij zondaar genadig.’ Verhoor die verzuchting, mijn God. En gij, Maria, toevlucht der zondaren, troost der bedrukten, bid voor hem, wees hem een gulden morgenster en oorzaak zijner blijdschap. Amen.’ Brandts scheen diep geschokt; er blonken tranen in zijne oogen, doch ze met geweld bedwingende, sprak hij: ‘Mijnheer pastoor, zoo straks betuigde ik u mijne hoogachting, doch hoe ernstig ook gemeend, was dit alleen uit vrees van door u voor onwellevend te worden gehouden. Ik vernieuw die betuiging, maar nu uit vriendschap, 't ls waar, ik ben diep ongelukkig in mijn hart; ik ben u dankbaar voor de ieverige bemoeiingen, mij aan God en aan de maatschappij terug te willen geven. Ik wil tot dat doel meêwerken, mits gij mij uw gewaardeerde hulp niet ontzegt.’ ‘Dat beloof ik u, met al mijn hart, vriend Brandts.’ ‘Zulk een antwoord, in zoo veel jaren niet gehoord, doet mij goed. Gij meent het goed met mij, en ik kan ook niet langer zoo leven. Daarom wil ik mij dezen nacht ter kerk begeven; laten de menschen dan denken en zeggen wat zij willen....’ ‘Wie zou u laken als gij uw plicht vervult!’ ‘....ik zal trachten God te bidden om vrede..... en vergeving’ stamelde hij. ‘Gelijk gij vergeeft aan uwe schuldenaren, niet waar?’ ‘Dat valt mij zwaar, dat kan ik nu nog niet, misschien later.....’ ‘En middelerwijl zoo dikwijls gij het “Onze Vader” bidt, uw gebed tot leugen maken en God zoeken te bedriegen? Foei, mijnheer Brandts.’ ‘Kan ik hem, die mij mijn kind ontroofde en mijn vaderhart onherstelbaar griefde, vergeven? o, gij zijt geen vader!’ berstte hij los. ‘Zulk een misdaad is vreeselijk, maar God bad voor Zijne beulen en moordenaars.’ ‘God. - Ja, God... nochtans Hij liet die euveldaad toe....’ ‘Zwijg toch, mijnheer Brandts, gij weet niet wat ge in uwe vaderlijke droefheid zegt.’ ‘Vergeef mij, de herinnering aan mijn dierbaar kind, de gedachte aan hem, die haar onteerde, die gedachte en die herinnering overweldigen mij soms en maken mij dan onrechtvaardig,’ klaagde hij. ‘Dat kan ik begrijpen, maar mag het niet wettigen. “Als gij niet weet te vergeven, zal uw Hemelsche Vader ook u niet vergeven,”Ga naar voetnoot(1) zegt God zelf.’ ‘Dat is een hard woord, maar gij zoudt zoo niet spreken als gij het mij aangedane leed in al zijnen omvang kendet. Als gij wilt zal ik u mijne geschiedenis meêdeelen en oordeel dan zelf.’ ‘Gaarne wil ik dit, doch ik meen u er met nadruk op te moeten wijzen, dat ik niet op die mededeeling aandring en gij uit vrijen wil’.... ‘Stel u gerust, mijnheer pastoor, ik prijs uwe bescheidenheid en handel uit eigen beweging. Het is echter eene droevige geschiedenis, ik zal u wellicht vervelen.’ ‘Geen nood - ik heb in mijne herderlijke bediening het verhaal van zoo vele rampen aangehoord en - zoo vele tranen gedroogd, wie weet of ik ook niet vermag u te troosten; daarbij - gedeelde smart is half lijden.’ Dat is waar; nochtans aan den troost twijfel ik. Luister evenwel, mijnheer pastoor. ‘Ik was het eenig kind van bemiddelde ouders. Mijne moeder, zeer godvreezend, doch, helaas, niet sterk van gezondheid, trachtte, zoo veel zij vermocht, mij zaden van deugd en godsvrucht in 't hart te strooien en, ik beken het gaarne, met gunstig gevolg. Ik herinner het mij nog levendig, hoe zij mij, daags voor onze kerkelijke feesten, de beteekenis dier heilige dagen zocht duidelijk te maken; hoe zij mij meênam naar de kerk en bad, vurig bad voor mij (hetgeen ik, hoe jong ook, opmerkte, daar zij alsdan mij zoo lang, zoo innig aanstaarde) en als wij de kerk verlieten vroeg zij mij altoos: “Niet waar, Albert, gij zult altijd God getrouw blijven? in uwen naam heb ik Hem dit heden beloofd.” En nooit liet ik na, haar een bevestigend antwoord te geven. Dan kuste zij mij vurig en noemde mij haar lieven engel, haar braven Albert.’ Hier wischte mijnheer Brandts een paar tranen weg. ‘Gij hebt een waarlijk deugdzame moeder gehad, vriend Brandts, die hare plichten wèl begreep en nauwgezet vervulde,’ merkte ik aan. ‘Dank, mijnheer pastoor, dat heb ik ook, en daarom ontroerde de door u opgewekte gedachte aan haar mij straks zoo hevig.’ ‘En weldadig,’ bemerkte ik. ‘Ik mocht evenwel haar niet lang behouden. Ik was nauwelijks negen jaar toen God haar tot zich riep......... ik was toen zoo alleen.’ ‘Bleef u dan geen vader over?’ vroeg ik deelnemend. ‘Ja, doch deze kon, door zijne uitgebreide zaken, zich zeer weinig met mij bemoeien en de huishoudster, die hij zich verplicht zag te nemen, kon in geen enkel opzicht mijne dierbare moeder vervangen. Zij was in den volsten zin des woords eene loondienares. Alles was op behoorlijken tijd gereed en mijn vader vond geen reden tot klagen. Voor godsdienst had zij evenwel geen tijd en meende genoeg gedaan te hebben met mij zoo wat te vernissen.’ ‘Dat wil zeggen u de gebruiken der wereld te doen kennen,’ spotte ik. ‘Juist. Ik verstond dan ook meesterlijk te buigen, mijn compliment te maken, niet lastig te zijn als er vrienden waren; ik was, in één woord, wat men noemt een welgemanierd kind. Ik kon echter niet altijd onder de leiding der huishoudster blijven, zoo begreep mijn vader, en daarom ging ik naar een kostschool.’ ‘Van geestelijke broeders?’ waagde ik te vragen. ‘O neen, pastoor, ik moest mijn vader in de zaken opvolgen en hij deed mij dus opzettelijk op een instituut, bestuurd door iemand die de wereld kende. Fraters en dat slag van opvoeders verstonden er niets van, meende hij. Ik bleef tot mijn achttiende jaar buitenslands, toen ik eensklaps naar huis ontboden werd, daar mijn vader, die bloedrijk van gestel was, een beroerte had gekregen. Ik mocht geen verstaanbaar woord meer van hem opvangen. Hij stierf na een paar dagen. Doordien ik groot van persoon was en veel handelskennis bezat...’ ‘Op achttienjarigen leeftijd?’ merkte ik spottend aan. Hij trok de schouders op, meesmuilde en vervolgde:.... ‘nam ik de leiding der zaken op mij. Ik bespeurde dra, dat deze in uitmuntenden staat waren en ik mij bezitter van een aanzienlijk kapitaal mocht noemen. Na een paar jaren werd mij handlichting verleend en was ik mijn eigen meester. Het duurde nu niet lang, of ik werd met allerlei aanbiedingen tot een huwelijk lastig gevallen. Eerst onder bedekten vorm, later op meer in het oog vallende wijze. Ik geloof echter zeker, dat mijne goede moeder hierboven over mij waakte; want geen der mij toen aangeprezen partijen was geschikt om mij duurzaam levensgeluk te verschaffen. Zij die mij aanbevolen werden, bezaten niet, wat ik zoo gaarne in mijne echtgenoote wenschte: godsdienst.’ Ik zette bij deze woorden groote oogen op. Hij scheen mijne verwondering te wettigen, want hij verklaarde zich: ‘Inderdaad, mijnheer pastoor, ik was toen nog godvreezend.’ ‘Dank hebbe uwe goede moeder.’ Hij zuchtte, boog even en vervolgde: ‘Ten spijt van velen bleef ik mijne vrijheid bewaren, tot ik, op vijf-en-twintigjarigen leeftijd, mij verbond aan een braaf meisje, wel van een niet zoo groot fortuin, als de mij aangeprezen partijen, maar in wie ik mijn ideaal meende gevonden te hebben.’ De herinnering aan haar scheen hem te bezielen en met levendigheid vervolgde hij: ‘Ik had mij niet bedrogen; want wij waren beiden wezenlijk gelukkig, en dat geluk werd verhoogd door de geboorte eener dochter, in alles het evenbeeld harer moeder. De kleine Angela was ons beider troetelkind en ik waande mij rijker dan een koning, als ik 's avonds van het kantoor komend moeder en dochter in de huiskamer vond. Vol trots liet mijne vrouw nu eens zien, hoe Angela mij reeds kende en toelachte, dan hoe zij in de handjes kon klappen of toonde hoe groot zij zou worden, door de mollige armkens nauwlijks boven het hoofdje te verheffen. Van vreugde dronken, nam ik dan de kleine op de knie en ik, ernstig man van zaken, werd weêr kind, liet de kleine bij mijn baard trekken, deed haar paardje rijden op mijn knieën, en zij deed de kamer van haar gekraai weêrgalmen.’ Hier zweeg de verhaler gedurende eenige oogenblikken, als om zich te verlustigen in den aanblik van het tafereel, dat hij zich voor den geest had teruggeroepen. ‘De kleine Angela groeide voorspoedig op en verhoogde ons geluk. Reeds vroeg leerde mijne vrouw haar bidden en het was treffend te hooren hoe cerbiedig de kleine haar “Wees Gegroet” stamelde. Ik droomde mij terug in mijne kinderjaren en waande mij den gelukkigste der stervelingen.’ ‘Ik geloof u gaarne, mijnheer Brandts, gij genoot den zegen van een kristelijken echt,’ sprak ik. ‘Toen Angela een jaar of zes telde, heeft zij mij menigmaal tot tranen geroerd, als zij mij de een of andere geschiedenis uit het Nieuwe Testament vertelde, welke haar, door de moeder was ingeprent, 't Is of ik het nog hoor hoe zij mij 's avonds te gemoet kwam met de woorden: Paatje lief, nu zal ik u iets verhalen van het lieve kindeke Jesus’ en zij dan de geboorte, de vlucht naar Egypte, het leeraren in den tempel enz. met haar lief stemmetje vertelde. ‘Helaas, waarom moest die gelukkige tijd zoo spoedig in rouw verkeeren? Mijne vrouw ontviel mij in den bloei van haar leven.’ Brandts zweeg en haalde diep adem. Ik eerbiedigde zijne smart, door met geen enkel woord hem te storen. ‘Ik stond dan weêr alleen met Angela, een meisje van nog geen acht jaren. Het sneed mij door de ziel als mijn kind mij vroeg waar moeder nu was, en zij, ziende, dat ik niet in staat was haar te antwoorden, het zich zelve deed met de vraag: niet waar, papa, bij onzen lieven Heer?’ Dan omhelsde ik het kind lang en hartstochtelijk. ‘Ik had door de ondervinding mijner kinderjaren geleerd, wat het wilde zeggen een kind aan vreemden toe te vertrouwen, en alhoewel ik verplicht was eene huishoudster te nemen, wilde ik Angela niet door haar doen opvoeden; daarom zond ik mijn dochtertje naar eene kostschool onder leiding van geestelijke zusters.’ ‘Dat was zeer verstandig van u,’ sprak ik. Hij glimlachte bitter en antwoordde: ‘Door die daad vergiftigde ik mijn geheele leven!’
(Slot volgd.) |
|