Twee zusters.
Eene schets uit het hedendaagsche leven, door H.A. Banning.
(Vervolg.)
Bij oude kennissen.
De lezer weet reeds dat de beide bekende huisjes is de Jordaan verdwenen zijn, en dat van den schoenmaker daarnaast ook. De geheele buurt is eigenlijk haast veranderd en verfraaid, maar op de plek gronds, waar wij die drie kleine woningen gekend hebben, staat nu een suffisant nieuw huis, fonkelnieuw. Een blinkende koperen plaat op het deurkozijn wil doen gelooven dat daar W. Dreesen, Mr. Metselaar woont; dit is echter het geval niet, ofschoon het niet lang meer zal duren, dat men hem daar kan vinden.
Dreesen is een jonge baas, die nauwelijks drie kruisjes halen zal, en toch heeft hij het reeds ver gebracht, al moest hij ook met de troffel in de hand zijn eerste spaarpenningen verdienen. Hij heeft dan ook een goeden tijd beleefd; en zijn er ook al, die bij de veelvuldige bouwerij, in en buiten Amsterdam, geen zijde gesponnen hebben, Dreesen heeft, door Gods zegen, zijn vlijt bekroond gezien; hij is reeds een gevestigd man, die goed in zijne klanten zit.
Die jonge baas zal binnenkort, met een jonge vrouw, in dat nieuwe huis een nieuw huishouden oprichten.
't Is zondag, een zonnige zondag, en op de blinkende plaat van den Westertoren kan men zien dat het spoedig elf uren zal slaan. Wij vinden voor het nieuwe huis twee vrouwen stilstaan, die beiden den leeftijd reeds achter den rug hebben, welken men moet bereiken alvorens te kunnen zeggen dat men Abraham heeft gezien. Zij zijn beiden burgerlijk gekleed. De een is groot en zwaar, zij doet denken aan een welgestelde baker; de andere is tenger en draagt haar mantille met veel meer chique dan haar gezellin. Zij staan een oogenblik met welgevallen de mooie nieuwe gordijnen van het nieuwe huis te bekijken; daarop steekt de groote vrouw heel familiaar den sleutel in de deur en beiden gaan naar binnen. De deuren der kamers, zoo boven als beneden, staan allen open, wat wel noodig is in een nieuw huis en waardoor wij tevens gelegenheid hebben om de oogen eens rond te doen gaan. De zijkamer is wel niet rijk gemeubileerd, maar daar heerscht toch zekere weelde, zoo als terstond te zien is aan het tapijt op den vloer, de pendule op den marmeren schoorsteenmantel, aan de gaskroon en meer andere dingen. Alles is nieuw, fonkelnieuw. De huiskamer, daarachter, is zeer eenvoudig en slechts van het noodige voorzien. Toch is het te hopen dat baas Dreesen in dat vertrek de gelukkigste uren zijns levens zal gaan zoeken, want in de mooie zijkamer kan hij ze onmogelijk vinden, en buitenshuis nog veel minder. Aan de andere zijde vindt men een klein kantoortje voor den baas, met een uitgang in de steeg, die langs het nieuwe huis loopt, en daarachter de keuken. Boven zijn een aantal vertrekken; te veel, veel te veel, zou men kunnen zeggen, voor jonggehuwden, die pas beginnen, doch wij weten natuurlijk niet wat zij daarmeê voor heb ben. 't ls een slechte, maar zeer algemeene gewoonte, om jongelieden, die in t huwelijksbootje gaan stappen, te bevitten en te beknibbelen in alles wat zij doen en laten, en daar willen wij ons niet aan schuldig maken.
‘Als gij nu eens zien wilt of in de flesschen en trommeltjes nog een of ander ontbreekt,’ sprak de bakerachtige juffrouw tegen haar gezellin, ‘dan zal ik onderhand koffie zetten, want ik vrees dat wij later geen tijd meer zullen hebben om samen een smakelijk kopje te drinken.’
De daad bij het woord voegende, haalde zij uit eene kast een koffiemolen te voorschijn, klemde dat werktuig tusschen hare forsche knieën als in een schroef en draaide den zwengel met behendigheid rond. Met evenveel vaardigheid wist zij in een oogwenk een petroleum-toestel tot het koken van water te dwingen, en de kan met het dampende, geurige vocht stond reeds op de tafel, alvorens de inspectie over de flesschen en trommeltjes afgeloopen was.
Die vrouw moest wel gedurende haar gansche leven gewoon geweest zijn de handen uit de mouwen te steken.
‘Wel, juffrouw Iburgs,’ sprak zij, na haar eerste kopje met veel welbehagen geledigd te hebben, ‘wie zou ooit gedacht hebben dat wij nog eens met ons beiden het huishouden onzer kinderen in orde zouden brengen; een stuivertje kan toch al aardig rollen, niet waar?’
‘Dat moogt gij waarlijk wel zeggen; ik had veel eer aan het uur van mijn dood gedacht.’
‘Ja, dat uur van je dood heeft je lang in de maag gezeten, ha ha! 't ls zeker goed en ook noodig dat 'n mensch aan zijn dood denkt, maar gij hebt er toch wel wat lang over gezanikt, lieve juffrouw Iburgs.’
‘Altijd dezelfde opgeruimde vrouw,’ sprak laatstgenoemde glimlachend.
‘Waarom niet? Toen mijn man zaliger gestorven was, en ik met vier wormpjes van kinderen bleef zitten, wist ik heel goed dat zeuren en lamenteeren niets zou baten. Van bidden en naar de kerk gaan kwam ook maar al te weinig, want ik moest haast dag en nacht werken, om de monden open en de kousen en kleeren dicht te houden. Een paar Onze Vaders 's morgens en s' avonds, meer kan er gewoonlijk niet op overschieten; doch als ik aan het werk ging maakte ik altijd eerst een kruis, en dan dacht ik: Onze Lieve Heer zal wel weten dat ik het goed meen.’
‘Maar ik weet toch nog heel goed dat gij 'smorgens en 's avonds uwe kinderen leerdet bidden.’
‘Natuurlijk! Het zou ook wat moois zijn als men zoo iets achterwege liet. Den catechismus heb ik ook trouw overboord; ik wil maar zeggen dat er voor mij weinig overschoot, en ik had ook haast geen tijd om te kniezen of te treuren. Waaraan denkt gij wel dat ik voornamelijk mijn voorspoed toeschrijf?’
‘Aan de hulp van God.’
‘Dat spreekt van zelf, want het zou er slecht met ons uitzien wanneer wij geen hulp van boven ontvingen; maar de lieve God schenkt ons dikwijls veel meer dan wij verdienen, als wij in zijn naam iets doen wat Hij graag ziet. Ik had 't waarachtig niet te breed, toen gij bij dien schoenlapper week aan week met de koorts te bed Jaagt, zonder een cent te kunnen verdienen; ik moest mij met mijne kinderen erg bekrimpen om wat voor u uit te zuinigen, maar ik dacht altijd: mijne krachten moeten van den lieven God komen, Hij kan mijn werk dubbel zegenen, en dat zal Hij ook wel doen als ik in zijn naam de hongerigen spijzig. Ik zeg dit niet om die oude dingen weêr op te warmen, maar nu wij hier zoo zitten moet 't toch van mijn hart dat ik daaraan mijn voorspoed toeschrijf, want van dien tijd af is mij alles voor den wind gegaan.’
‘En gij verdient waarlijk gelukkig te zijn,’ sprak juffrouw Iburgs, terwijl men een traan in hare oogen zag glimmen.
‘Alweêr waterlanders!’ hernam de juffrouw, in wie de lezer wel reeds onze oude Griet herkend zal hebben. ‘Die zenuwen zijn toch lastige dingen; ik ben blij dat ik er niet door geplaagd word. Wij hebben waarachtig geen van beiden reden om te huilen. Mijn oudste zoon is door Gods zegen een welvarende metselaarsbaas geworden, Nella heeft in de laatste jaren niet alleen goed voor uw onderhoud kunnen zorgen, maar ook nog een aardig stuivertje oververdiend, en nu gaan beiden van de week trouwen; is dat een reden om te huilen of om vroolijk te zijn?’
Juffrouw Iburgs glimlachte. ‘Ik ben gelukkiger, veel gelukkiger dan ik ooit had kunnen verwachten,’ sprak zij; ‘Willem is een brave jongen, hij had in zijne positie een veel betere partij kunnen doen, want......’
‘Betere partij?’ vroeg Griet, of liever juffrouw Dreesen, ‘ik zou wel eens willen weten waarom! Willem had mogelijk een vrouw met geld kunnen krijgen, maar zoo'n vrouw heeft gewoonlijk veel noten op haar zang, en als men hoog vliegt vangt men veel wind, dat heb ik hier in de stad al zoo dikwijls ondervonden. De kinderen hebben elkander van jongs af gekend, zij weten beiden wat voor vleesch zij in de kuip hebben, en wij behoeven niet te vreezen dat zij elkander een rad voor de oogen zullen draaien, zooals dikwijls gebeurt. Zij hebben zich beiden door eigen krachten naar boven moeten werken; Nella zal een brave en zuinige huisvrouw zijn, en dat is wel het grootste kapitaal als men gaat trouwen. Maar wij zouden onzen tijd verpraten, juffrouw Iburgs. De Hoogmis zal wel haast uit zijn, wij moeten daarom in de zijkamer de stoelen en een en ander meer behoorlijk klaar zetten, want er kan nog wel onverwacht bezoek komen; juffrouw Elgers verwacht ik ten minste zeker, want zij heeft het mij beloofd. De knechts zullen in de huiskamer getrakteerd worden. Ik wou wel om honderd gulden dat die arme Mie nu nog leefde, want zij mocht ook haar deel wel hebben aan onze vreugde. God heeft het echter niet gewild, maar haar werk wordt toch nog gezegend; want haar oudste jongen, die nu meesterknecht geworden is, gaat ook spoedig trouwen. Willem laat een huisje voor hen bouwen..... ik heb gehoord dat hij een aanspraak wil houden.’
Zoo voortpratende waren beide gelukkige moeders in de mooie zijkamer gekomen en legden daar de laatste hand aan de toebereidselen. Er stonden twee versierde leuningstoelen en de schoorsteenmantel was met bloemen getooid.
Een uur later heerschte groote bedrijvigheid in het nieuwe huis. Bruid en bruidegom zaten in de versierde stoelen; een aantal knechts stonden in de kamer geschaard, de nieuwe meesterknecht, de zoon van Mie, trad uit hun midden en hield een korte toespraak. Iemand van zulk eene hooge poëtische ontwikkeling als mijnheer Van Beeckeren zou ongetwijfeld den neus opgetrokken hebben voor die eenvoudige woorden, maar hier was ook geen spraak van schilderijen aan den muur der conversatie. De jonge man sprak eenvoudig, doch met diep gevoelde erkentelijkheid tot zijn weldoener, tot zijn meester, dien hij achting toedroeg. Zonderling was het dat de oogen der moeder van den bruidegom nu ook overliepen; zij moet toch wel zenuwen gehad hebben, zonder dat zij dit wist.
Dreesen bedankte in korte maar hartelijke woorden en noodigde toen de knechts uit om verder in de achterkamer het hart eens lucht te geven. Daar ontbrak het dan ook niet aan. Er werd geklonken en gedronken, gezongen en gejubeld, en nu en dan hoorde men het welbekende ‘Lang zullen ze leven!’ als het refrein van een toepasselijk lied, of van een welgemeenden heildronk.
De lezeres zal wellicht gaarne weten hoe de bruid bij gelegenheid van die receptie gekleed was; wij moeten echter het antwoord schuldig blijven, daar onze kennis op dat punt zeer gering en het getal der namen van stoffen en costumes tegenwoordig zeer uitgebreid is. Wij willen het bruidspaar intusschen toch wel voorstellen.
Willem Dreesen was een breed geschouderde man, met ietwat bruin ofschoon fraai gevormd gelaat. Zijn haar was niet, naar de mode, midden op het hoofd gescheiden als twee reien versch gemaaid gras, maar het omzoomde golvend zijn voorhoofd. Hij had een hoogst fatsoenlijk voorkomen, beschaafde manieren en was zeer wel gevormd al pasten zijne handen ook lang niet in glacé-handschoenen nommer 7. Op zijn bovenlip zag men geen donzig kneveltje en hij kon ook geen hagelwitte tanden laten zien, maar zijn lach was openhartig en gul als zijn gansche voorkomen, en uit zijne oogen straalde geestkracht, levenslust en rondborstigheid. Als Nella niet in het bezit was geweest van zulke groote, sprekende, zwarte oogen zouden wij haar niet meer herkend hebben, daar zij veel grooter is geworden. Slank is zij nog altijd en veel kleur schijnt zij nimmer te zullen krijgen, maar zij heeft iets