Zoo was het bijna vijf uur in den middag geworden, toen de meid binnen kwam met een briefje.
‘Voor juffrouw Bertha,’ zeide zij.
De ‘nuf’ sprong haastig van haar stoel op, opende met bevende handen het briefje, liet een vreugdekreet hooren en riep eensklaps:
‘Mama, lieve mama, wij zijn gered..... O, nu kan papa terug komen.’
Zij gaf het briefje geopend aan hare mama, en sloeg toen de oogen dankbaar ten hemel.
Mevrouw was vlugger overeind dan men van haar verwacht zou hebben; zij las het volgende:
‘Lieve Bertha,
Uw verzoek om geld los te maken van het kapitaal dat ik voor u op het grootboek heb gesteld, wil ik gaarne inwilligen.’
‘God zij gedankt!’ riep mevrouw Elgers uit, en Louise zag eensklaps hare sombere beelden naar den achtergrond wijken om plaats te maken voor geheel andere indrukken. Voor zulk een changement de décoration in het menschelijk gemoed is haast geen tijd noodig.
Mevrouw Elgers las verder:
‘Ik weet alles en meen te moeten gelooven dat er meer noodig zal zijn om den naam van uw papa te redden, want het gebeurde kan niet onbekend blijven. Ik zal echter slechts de helft van de gevraagde som losmaken, maar uwe zuster Louise kan bij mij over het tweede gedeelte, zijnde vijftien duizend gulden, beschikken voor hetzelfde doel; dan smaakt gij beiden het voorrecht van een goed werk te hebben verricht. Ik verbind mij daartoe echter alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat alle omgang, van welken aard ook, met de Van Beeckerens van dit oogenblik af zal ophouden en uw papa mij zijn eerewoord geven zaldat hij nimmer weder zal sperleeren. Wanneer het noodig mocht zijn kunt gij morgen van mij eene aanwijzing voor gemelde som op een der bankiers alhier krijgen, daar uw geld niet terstond beschikbaar zal zijn. Zeg uwe mama dat gij gerust bij mij kunt komen.
‘Uw liefhebbende tante
Bertha.’
‘O, die goede, bcste tante,’ riep Bertha uit, en zij klapte van blijdschap in de handen; ‘ik wist het wel dat zij papa helpen zou.’
Mevrouw Elgers slaakte een zucht van verlichting, maar greep toch met beide handen naar haar hoofd, dat in de laatste dagen zooveel geleden had. Louise scheen daarentegen door de laatste regels van den brief lang niet opgevroolijkt te zijn. Eerst was zij stom van verbazing, toen begon zij van kwaadheid te beven en riep eindelijk uit:
‘Dat is een Judasstreek van het oude stekelvarken.’
‘Louise,’ sprak Bertha verontwaardigd, ‘hoe kunt gij in 's Hemels naam nu nog smalen op iemand die papa Weder tot ons terug voert, en aan wie wij onze redding, misschien onze toekomst te danken hebben!’
Louise stampte met den voet op den grond en er sprongen tranen van nijd uit hare oogen. ‘Ik begrijp zeer goed waar zij heen wil,’ sprak zij; ‘die oude heks heeft nooit kunnen verdragen dat wij in de wereld verkeerden. dat wij met de Van Beeckerens omgingen, zij zou van mij ook zoo'n nuf willen maken, maar daar bedank ik voor.’
Bertha was intusschen op de knieën voor de canapé gaan zitten, sloeg den eenen arm om den hals harer moeder, drukte een kus op hare wan gen en zeide met een glimlach waaruit de reinste vreugde straalde:
‘O lieve, beste mama, wat ben ik gelukkig; want ini kan papa terug komen, nu zijn wij gered. Wil ik maar terstond naar Antwerpen telegrapheeren?’
‘Houd toch een oogenblik den mond,’ sprak mama tot hare begaafde dochter die altijd bleef voortrazen; ‘ik kan geen woord van Bertha verstaan. Wat hebt gij gevraagd, lieve?’
‘Of ik maar niet terstond naar Antwerpen, aan papa zal telegrapheeren.’
Alvorens mevrouw Elgers nog eenig antwoord kon geven, hoorde zij Louise zeggen:
‘Gij zuk in die voorwaarde toch niet treden, mama? Gij zult u door die oude heks toch geen wetten laten stellen?’
‘Maar, kind,’ antwoordde de moeder, de hand aan het brandende voorhoofd brengende, ‘er blijft ons geen keus over, wij moeten ons alles laten welgevallen.’
‘En ik zal er mij toch niet aan onderwerpen; ik smeet haar liever de vijftien duizend gulden in het gezicht,’ riep Louise, die zich, naar het scheen, geheel niet meer wist te beheerschen.
‘Maar, Louise, hoe is het toch mogelijk dat gij zoo onzinnig kunt spreken!’ zegde Bertha. ‘In plaats van verheugd te zijn over onze redding en de terugkomst van papa, gaat gij haar verwenschen, aan wie wij dat voorrecht te danken hebben, en vergeet buitendien, dat mama zware hoofdpijn heeft.’
‘En ik wil van die voorwaarde niets weten, ik wil haar geld niet hebben,’ begon de parel van het concert opnieuw.
‘En als ik mijn lieven papa kon redden met al wat ik ooit zal bezitten, ik zou geen oogenblik aarzelen,’ sprak Bertha.
‘Dat is uwe zaak,’ klonk het antwoord, ‘maar ik weet heel goed om welke reden die voorwaarde gesteld is, en ik ben niet van plan mij aan een gouden ketting te laten vastklinken.’
‘Maar weet gij dan een ander middel om papa te redden?’ vroeg Bertha.
Louise beet zich op de lippen. ‘Dat is een leelijke, een valsche vraag, nuf,’ riep zij uit. ‘Gij weet dat ik ook veel, heel veel van papa houd, maar....’ Zij kon het niet verder brengen, en barstte in tranen uit.
‘Ik heb er niets kwaads meê gemeend,’ sprak Bertha op verzoenenden toon, ‘maar begrijp dan toch dat een uur geleden de toekomst voor papa en voor ons allen zoo donker was, en dat wij nu gered zijn.’
‘Ja, wij zijn gered,’ hernam Louise, ‘maar hoe? Om voor goed onder den duim van die oude tang te komen. Ik wil dat niet, ik ga liever de wijde wereld in en zal mijn fortuin wel weten te maken.’
‘En papa dan en mama?’ vroeg Bertha.
‘Als ik papa was, ging ik nog liever failliet dan onder curateele te komen van tante Bertha,’ klonk het antwoord.
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Bertha uit.
‘Als dat zoo'n groote schande was, zouden er niet velen in de stad zijn die ook failliet gegaan zijn en ons nu toch met den nek aanzien. Elken koopman kan zoo iets immers overkomen; 't is een praatje voor een korten tijd, en gij weel zoo goed als ik, dat wij toch rijk zullen zijn als die oude feeks hare oogen heeft dicht geknepen.’
‘Foei, foei!’ riep Bertha, die diep verontwaardigd was over die woorden.
‘Zeg eens, Louise,’ sprak nu mevrouw Elgers, terwijl zij zich half oprichtte; ‘gij trekt u die zaak zoo erg aan dat er iets heel bijzonders achter moet steken. Is er wat gaande tusschen u en Frans van Beeckeren?’
‘Als gij het dan toch weten wilt, ja, mama.’
De moeder zette groote oogen op. Die vrouw behoorde niet tot de soort van menschen die men ergdenkend noemt. Zij dweepte met alle menschen die lief voor haar waren en vroeg verder niet naar hun gedrag. Als zij hare kinderen gelukkig en vroolijk zag, was zij dat ook, zonder er verder naar om te zien of die vreugde onschuldig en dat geluk betamelijk was. ‘En daar hebt gij mij niets yan gezegd!’ sprak zij.
‘Er viel niet veel van te zeggen,’ antwoordde Louise.
‘Heeft hij u gevraagd?’
‘Gevraagd?..... Gevraagd en gevraagd is twee,’ klonk het antwoord; ‘men kan dunkt mij veel zeggen zonder vragen en daarentegen ook vragen zonder veel te zeggen.’
Wie zou gedacht hebben dat dit meisje slechts achttien jaren oud was; maar 't is waar, wij leven in de eeuw van verlichting en beschaving.
‘Ik ben er zeker van dat Frans zich dezer dagen gedeclareerd zou hebben,’ vervolgde Louise, terwijl hare wangen nu toch wat hooger gekleurd werden, ‘en het schijnt dat iemand hier in huis tante Bertha zoo wat op de hoogte heeft gehouden; want die voorwaarde is alleen gesteld om mij te dwarsboomen en het engagement tegen te werken. Waarom kon die oude heks ons niet helpen zonder dergelijke bepaling?’
‘Dat is wel niet geheel onwaar,’ antwoordde mevrouw Elgers, ‘maar zij is eene oude vrouw, en oude menschen zijn dikwijls zeer vasthoudend in hunne begrippen. Ik begrijp wel dat het voor u erg jammer is, maar wat kunnen wij er aan doen.’
Dat was de pleister welke deze teedere moeder op het gewonde hart harer begaafde dochter legde.
‘Hoe kunt gij zoo spreken, mama?’ zegde Bertha, die zich niet langer kon bedwingen. ‘Nu het toch eenmaal zoo ver is, wil ik u wel zeggen dat ik God zal danken, wanneer de conversatie met de Van Beeckerens voor goed gestaakt is, want die menschen lijken ons niet.’
‘Heb ik niet gezegd, dat die nuf tante Bertha opgestookt heeft,’ riep de parel van het concert.
‘Stil toch, Louise, stil toch!’ sprak mama, opnieuw de hand aan het hoofd slaande.
‘Gij bedriegt u,’ antwoordde Bertha; ‘ik heb aan tante Bertha nooit iets ten nadeele van de Van Beeckerens gezegd, maar nu het zoover met de conversatie gekomen is, wil ik mama zeggen wat mij bekend is. De oude heer heeft zich, jaren geleden, zoover door zijne zucht tot speculatie laten meêsleepen dat hij kennis zou hebben gemaakt met de gevangenis, wanneer zijne ouders hem niet ten koste van bijna geheel hun vermogen gered hadden.’
‘Dat komt alles uit den koker van die oude heks,’ sprak Louise; ‘geloof er toch niets van, mama.’
‘Ik heb het integendeel opzettelijk voor tante verzwegen,’ vervolgde Bertha, ‘maar weet alles van zijne eigene zuster, eene weduwe die in de Jordaan op een armoedig achterkamertje woont.’
‘De zuster van mijnheer Van Beeckeren in de Jordaan op een armoedig kamertje,’ sprak mevrouw Elgers, ‘maar, kind........’
‘'t ls heusch waar, mama,’ zoo viel Bertha haar in de rede; ‘zij is ziekelijk en zou in den laatsten tijd met haar dochtertje van gebrek omgekomen zijn, wanneer de buurvrouwen zich niet over haar ontfermd hadden.’
‘Als dat al waar is, zal er aan die zuster wel een steekje los zijn,’ sprak Louise.
‘Dat dunkt mij toch ook,’ zegde op hare beurn mevrouw Elgers. ‘Mijnheer Van Beeckeren heeft zich zooveel moeite en onkosten getroost voor de vier ongelukkige weduwen, en hij zou zijn eigene zuster..... O, mijn hoofd! Neen, dat kan ik niet gelooven. Wat zou het daarenboven Van Beeckeren, die zulke groote zaken doet, die rijtuig houdt, kunnen schelen om een honderd gulden of wat aan eene zuster uit te keeren. Neen, dat kan ik onmogelijk gelooven..... O, mijn hoofd, mijn arm hoofd!’
‘Gij kunt u persoonlijk van de waarheid overtuigen, mama,’ hernam Bertha, ‘en ik weet buitendien uit een goede bron, dat bij de Van Beeckerens niet alles goud is wat er blinkt en dat zijne zaken lang niet zoo groot zijn als het uithangbord. Ik zou daar niet van gesproken hebben, mama, maar nu het zoover met Louise gekomen is, meen ik het zoowel om u als om haar bekend te moeten maken.’
Louise begon weêr uit te varen, doch mevrouw Elgers viel haar in de rede.
‘Schreeuw toch zoo niet, kind,’ sprak zij, ‘gij zult mij nog heelemaal ziek maken. Wij kunnen over die zaken later wel sproken als papa te huis is. Bertha, gij moest nu maar dadelijk telegrapheeren!......’
Louise liet zich niet uit het veld slaan, doch