De oesters te Yerseke.
(Slot.)
III.
Uit de winstberekening van ons vorig artikel zal men wel reeds opgemaakt hebben, dat er jaarlijks veel onkosten moeten gemaakt worden; want hoe voordeelig de oesterteelt ook is, wanneer er een klein beetje geluk bij komt, toch zouden de winsten nog het dubbele kunnen zijn, of de oesters in prijs verminderen, indien men niet een geheel korps geoefende visschers moest onderhouden, die steeds de handen vol werk hebben. Niet alleen toch moeten de pannen, nadat het broed er zich op heeft vastgezet, in de putten gebracht worden, maar niet zoodra heeft de winter onze luchtstreek den rug toegekeerd of er begint een ander werk, dat niet minder tijd vraagt.
De pannen worden dan namelijk van hun broed ontdaan. Dit wegnemen van de jonge oestertjes is langen tijd een groot struikelblok geweest. De schelpjes zijn dan nog zoo teer, dat elke onvoorzichtige aanraking ze doet breken en dus het oestertje doodt. Men is daarom op het denkbeeld gekomen om de pannen met eene dubbele laag opzettelijk daarvoor bereide kalk te bestrijken, alvorens ze in zee te leggen. Wanneer nu de tijd gekomen is om de oestertjes van de pannen te nemen, behoeft men niet veel geweld te gebruiken om ze los te maken; want bij de minste poging verbrokkelt men de kalklaag en neemt dus de oester plus de kalk mee, terwijl de pan ongeschonden blijft.
De oogst van de pannen is geen enkel jaar hetzelfde en het verschil is dikwijls zoo groot geweest, dat thans nog niet met eenige zekerheid het gemiddeld getal oesters is aan te geven, dat zich op eene pan vastzet en de wintermaanden overleeft. Men heeft jaren gehad, dat de pannen niet meer dan vijf tot tien oesters bevatten, maar ook heeft men er soms vijf en twintig van geoogst. Dit is echter nog slechts eenmaal gebeurd.
Zoodra het werk van het losmaken der oesters is afgeloopen, worden ze gesorteerd en verdeeld in twee soorten; oesters, die sterk genoeg zijn geworden om een stootje te kunnen verdragen en dus geene hulp meer behoeven, en oesters die kunstmatig moeten opgekweekt worden. De eerste soort worden naar de bank, waar zij zich het eerst aan de pannen vasthechtten, teruggevoerd, daar uitgestrooid en verder in zooverre aan haar lot overgelaten, dat men ze alleen zooveel mogelijk voor de krabben, mosselen en andere zeedieren beschermt; want hunne overige levensvoorwaarden worden te Yerseke door de zeer gunstige ligging der bank geheel en al vervuld.
Voor de tweede soort moeten meer voorzorgen genomen worden. Men heeft daarvoor een bijzonder soort van bakken uitgevonden, die den vorm hebben van een gewoon vierkant koffer, in het midden voorzien van eene lade. De bodem, lade en deksel zijn slechts vierkante ramen, bespannen met ijzergaas, waarop de oesters worden neêrgelegd. Geheel het koffer is daarenboven insgelijks met ijzergaas omgeven, zoodat wel het zeewater, maar ook niets anders het koffer of den bak kan binnendringen.
Deze bakken nu worden gedeeltelijk op de bank, gedeeltelijk in den put geplaatst en insgelijks verder aan hun lot overgelaten, totdat de oesters in het tweede jaar van hun bestaan geschikt zijn om aan de markt gebracht te kunnen worden.
Opmerkelijk is het dat er zulk een groot verschil bestaat tusschen de oesters, die van de bank gevischt worden en de oesters, die kunstmatig in de bakken worden opgekweekt. De laatstgenoemden toch zijn veel fijner van smaak, dewijl haar vleesch dat eigenaardig aroma verkrijgt, hetwelk door de liefhebbers op zoo hoogen prijs wordt gesteld. De oorzaak daarvan laat zich zeer goed gissen.
In ons eerste artikel merkten wij reeds op, dat het zeewater waarin de oesters alleen kunnen blijven leven, een soort van scheikundig mengsel moet zijn, zoo zelfs dat een enkele graad warmte meer of minder van zeer groote beteekenis is. De ondervinding, welke men heeft opgedaan, dat de oesters, die in volle zee van de natuurlijke banken gevischt worden, lang niet den geurigen smaak hebben van de oesters, die meer in de nabijheid der kusten worden gevangen en dus op plaatsen liggen, die niet zoo diep zijn, verklaart men grootendeels uit de temperatuur van het water.
Hetzelfde is het geval met het verschil tusschen de opgekweekte oesters en hare zusters, die vrij op de kunstmatige bank liggen. Daar toch het ijzergaas der bakken niets anders binnenlaat dan het zeewater, zoodat zelfs het slijk er niet kan doordringen, dwingt men deze oesters een fijner voedsel tot zich te nemen, het geen aan haar vleesch ten goede komt. Deze gespeende oesters, zooals men ze noemt, zijn als handelsartikel zeer gewild, en ofschoon de Yerseker visschers geen verschil maken tusschen de oesters van de bank en die der bakken, is het voor een echt liefhebber niet moeielijk de twee soorten nauwkeurig aan te wijzen, wanneer zij met zijn verhemelte kennis maken.
Al hetgeen ik hier heb meêgedeeld omtrent de oesters, moet men eigenlijk een Yerseker hooren verhalen, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van den iever, welke de oesterkwee kers bij hun werk aan den dag leggen. Bij het vangen van krabben, zeesterren, mosselen of andere vijanden van de oesters vergeet een visscher nooit, tot zijn buit eene oratie te houden over hun duivelsche kunsten om de oesters weg te vangen en wrijft zich daarna vergenoegd de handen, dat hij weêr zulk een aantal roovers onschadelijk heeft gemaakt. Bij het opnemen der pannen worden deze nauwkeurig onderzocht, en niet zelden is de vermoedelijke opbrengst het onderwerp van een hevig geschil. De pachters der oesterbanken moeten toch hun ‘zaad’ koopen; want de oesters welke zij telen, komen zelden of nooit tot vollen wasdom en de deugdelijkheid van dit zaad is nogal eens aan kwestie onderhevig. Men kan aan het jonge broed, dat in zee van de natuurlijke banken gevischt wordt, volstrekt niet zien wat het is noch wat het worden zal; want het is dikwijls zoo klein, dat eenige millioenen van deze schepseltjes, in het water geworpen, daarin niet meer dan een blauwachtige streep te weeg brengen. In weêrwil van de moeielijkheid om dit ‘goedje’ te kennen, meent elke visscher toch volmaakt op de hoogte te zijn van de toekomst welke het te wachten staat, en dat dus de meeningen nog al eens uiteenloopen zal wel geen betoog behoeven.
Overigens is het werk der oestertelers geen zindelijk handwerk. Hetzij zij aan de natuurlijke banken of in de putten werken, steeds staan zij lot aan de knieën in het water, terwijl ook de pannen, die voortdurend van het slijk moeten gereinigd worden, er vooral in het begin niet zeer ooglijk uitzien. Het moet echter gezegd worden dat er een goed loon meê verdiend wordt, en de voorspoed der Yersekers levert daarvan het beste bewijs. Het dorpje is zeer klein, en levert slechts voor enkelen een bestaan op buiten de oesterteelt, maar deze is dan ook, zoo als wij gezien hebben, van zooveel belang, dat menige groote plaats het zulk eene nijverheid kan benijden.