‘Dat zijn drogredenen uit onzen tijd, mijnheer,’ sprak de oude dame met [...]. ‘De groote oorzaak zit hierin dat mijn neer, zooals honderden tegenwoordig, verder heeft willen springen dan zijn stok lang is. Het was hem niet genoeg als deftig burger te kunnen leven; hij wilde met de groote wereld meêdoen, hij wilde genieten van alles wat onze stad te genieten geeft, hij wilde misschien ook in een panier rondrijden. Noem hem geen liefhebbend vader, maar een verkwister, een dobbelaar.’
‘Ik mag u niet tegenspreken,’ hernam de wijnkooper huichelend; ‘ik heb dan ook zijne zaak bij u slechts willen bepleiten om, zoo mogelijk, een middel tot redding te vinden. Mijn vriend heeft zich zeker aan eene onvergeeflijke lichtzinnigheid schuldig gemaakt, maar de zaak ligt er nu eenmaal toe, en wanneer het waar mocht zijn dat hij toevertrouwde effecten van anderen in prolongatie heeft gegeven om zich voor een oogenblik te redden, dan staan wij tegenover eene onherstelbare schande, die te allen tijde op de familie zal drukken.’
Het vale gelaat van tante Bertha was nog bleeker geworden dan gewoonlijk. De laatste woorden schenen haar diep te treffen; zij bracht een oogenblik de handen aan de oogen, en men hoorde haar met een zucht den naam harer zuster uitspreken. Van Beeckeren, wien dit niet ontging, meende het ijzer te moeten smeden nu het heet was.
‘'t Is daarom dat ik mij tot u heb willen wenden,’ zoo hernam hij, ‘ten einde een voorstel te doen dat wellicht uitkomst kan geven.’
‘Laat eens hooren, mijnheer,’ zegde tante Bertha, die een oogenblik overstelpt was geworden, maar nu hare geestkracht en ook haar argwaan tegen dien man weêr terugkreeg.
‘Het zou er treurig uitzien in de wereld, juffrouw Verhemert,’ zoo begon de wijnkooper opnieuw, ‘wanneer vrienden elkander in tijd van nood niet bijstonden. In het ongeluk wordt de ware vriendschap op de proef gesteld, en ik wil het bewijs leveren, dat ik die proef kan doorstaan. 't Is mij bekend, dat Elgers zich uit de oogenblikkelijke ongelegenheid kan redden, wanneer hij in het bezit komt van dertigduizend gulden; ik ben bereid hem die te bezorgen, en de slechte geruchten, die wellicht reeds in omloop zijn, in de geboorte te smoren.’
‘Gij, mijnheer?’ vroeg tante Bertha verbaasd.
‘Zooals ik zeg; ik wil zorgen dat die som morgen op mijn kantoor aanwezig is.’
‘Maar waarom dan niet liever rechtstreeks naar de Prinsengracht gegaan om mijne nicht gerust te stellen?’
‘Omdat ik niet slechts uw raad, maar ook uwe hulp noodig heb. Vergun mij dat ik een oogenbiik zeer vertrouwelijk met u spreek. Ik heb sinds lang dagelijks bij uw neef aan huis verkeerd, onze kinderen zijn met elkander opgegroeid, het moet u dus niet verwonderen dat mijn eenige zoon, de erfgenaam mijner firma, niet ongevoelig kon blijven voor de schoonheid en het talent uwer nicht Louise. Het ongeluk, dat Elgers thans overkomen is, dreigt de liefste mijner wenschen voor altijd te verijdelen. Ik ben getroffen door de gehechtheid der beide kinderen, die voor elkander als geboren zijn; ik zou hen zoo gaarne gelukkig zien en wil daarvoor zelfs groote offers brengen. Trouwt mijn zoon, dan wordt hij lid mijner firma en deelt natuurlijk in de winsten. Ik ben echter niet genoeg gefortuneerd om hem een huishouden, geëvenredigd naar mijn stand, te doen oprichten. Louise heeft natuurlijk geheel geen fortuin, en al zou ik, in gewone omstandigheden, daar niet naar zien, zoo sta ik voor de onmogelijkheid om mijn doel te bereiken, tenzij gij mij de behulpzame hand wildet reiken, door Louise een bruidschat te schenken.’
't Was of er andermaal een licht voor tante Bertha opging, want hare oogen begonnen weêr te blinken.
‘'t Zou eigenlijk slechts een voorschot zijn, niet waar?’ vervolgde de wijnhooper op honigzoeten toon, ‘evenals van mijn kant, want als de Hemel mij oproept, is toch alles voor mijn kind, zooals ik moet verwachten dat uwe nalatenschap eens - de goede God geve dat dit eerst na zeer langen tijd moge zijn - aan de familie Elgers komt.’
Tante Bertha beet zich op de lippen; zij meende duidelijk te lezen wat in het gemoed van den huichelaar omging, maar wist zich te beheerschen.
‘Hoeveel zou die bruidschat moeten bedragen?’ vroeg zij.
‘Mij dunkt.... een halve ton,’ sprak Van Beeckeren aarzelend.
‘Men spreekt tegenwoordig van tonnen en millioenen of het suikerboonen zijn,’ hernam zij. ‘Gij wilt dus, in ruil voor uw vriendschapsoffer, uw zoon door middel van mijn geld eene toekomst verschaffen.’
‘Dat klinkt vrij beleedigend, juffrouw Verhemert,’ sprak Van Beeckeren haastig, terwijl zijn gelaat met een gloeiend rood overtogen werd. ‘Ik meende dat mijn aanbod eenige erkentelijkheid verdiende. Ik stel dertig duizend gulden beschikbaar om mijn vriend te redden, en verwachtte dat deze opoffering u wel zou aansporen om, door de vervulling van de liefste mijner wenschen, het ongeluk in een geluk voor twee families te doen verkeeren. Elgers heeft mij vrijdagavond gezegd dat hij u om geld gevraagd had doch afgewezen was. Ik kan zeer goed begrijpen dat gij afkeerig zijt om iemand geld te leenen, die zich eenmaal aan het Beursspel heeft overgegeven. Welnu, ik wil dit waagstuk doen, de eenige kans om mijn vriend te redden, wanneer gij er toe kunt besluiten Louise den bedoelden bruidschat te geven; dat geld zal natuurlijk in goede handen zijn en gij zult daarbij het geluk hebben verzekerd van twee jongelieden, die elkander zoo vurig liefbebben.’
‘En welke formaliteit zou daarbij noodig zijn?’ vroeg tante Bertha.
‘Welke formaliteit?’
‘Natuurlijk..... Zij kunnen toch morgen maar zoo niet trouwen, en ik beschouw mijnheer Van Beeckeren als een te goed koopman, om dertig duizend gulden op het spel te zetten - ook zelfs voor zijn dierbaarsten vriend - zonder zwart op wit te hebben.’
‘Een eenvoudig bewijs van uwe hand, dat op den dag van Louise's huwelijk vijftig duizend guldens bij u beschikbaar zullen zijn, is mij voldoende.’
‘Zeer goed,’ sprak tante Bertha vrij haastig,,, wanneer daarbij gevoegd wordt, dat tijdens de bruidsdagen die som bij notarieele acte als huwelijksvoorwaarde persoonlijk aan Louise worde toegekend.’
Er scheen een spotlach om hare dorre lippen te spelen toen zij die woorden sprak.
‘Als huwelijksvoorwaarde?’ vroeg Van Beeckeren met geveinsde verbazing. ‘Veroorloof mij de opmerking dat ik dergelijke bepalingen bij een huwelijk vernederend acht voor den man, die, als hoofd van een gezin, het vrije gebruik behoort te hebben over het gemeenschappelijk kapitaal.’
‘Maar er is hier geen spraak van een gemeenschappelijk kapitaal, mijnheer.’
‘Het huwelijk maakt immers alles gemeenschappelijk, juffrouw Verhemert; en zou een meisje, dat hart en hand aan iemand schenkt en zich voor geheel haar leven aan hem verbindt, aarzelen, den man harer keuze het beheer over het gemeenschappelijk huwelijksgoed toe te vertrouwen?’
‘Ik heb u reeds gezegd dat ik onvatbaarben voor dichterlijke ontboezemingen, mijnheer, Even als een meisje, dat haar hart en haar hand aan iemand schenkt, moet weten wat zij doet, moet ik weten aan wien ik mijn geld toevertrouw. Wanneer mijne zuster zoodanige voorzorg had gebruikt, zou mijn neef, uw waarde vriend, zijn huisgezin niet geheel hebben kunnen ruïneeren.’
‘Ongelukken zijn kwade kansen, juffrouw Verhemert; had de fortuin hem den rug niet gekeerd, hij zou thans een zeer vermogend man zijn en uwe of mijne hulp waarlijk niet noodig hebben.’
‘Op het veld der bespiegelingen zullen wij ons maar niet begeven. Gij kent nu mijne voorwaarde: de huwelijksgift mijner nicht moet haar onvervreemdbaar eigendom blijven, dat in geen geval aan de kansen van den handel mag worden blootgesteld.’
‘Ik geloof niet dat mijn zoon in zoodanige voorwaarde zal treden; hij is fier van inborst, hij zal zich in zijne eer gekrenkt achten, en daar heeft hij recht op, mejuffrouw.’
‘Dan zullen wij dit onderhoud als geëindigd moeten beschouwen, mijnheer, want ik doe, zonder die voorwaarde, geen stap verder.’
‘Is dat uw laatste woord?’
‘Mijn laatste woord.’
‘Zoodat ik het voorrecht zal moeten derven mijn dierbaren vriend te redden en het geluk van twee gezinnen te bewerkstelligen?’
‘Spaar die mooie woorden, mijnheer; zij klinken mogelijk heel goed op het toneel of in den een of anderen roman, maar hebben op mij geen vat.’
Van Beeckeren zag zeer goed in dat er weinig kans voor hem overbleef. Hij begon nogmaals te spreken over het diep ongelukkige huisgezin van zijn vriend; hij noemde het onbegrijpelijk dat iemand, die bekend stond om hare weldadigheid, zoo vasthoudend bleef tegenover hare naaste familie, en waagde het zelfs te zinspelen op de plichten welke de bloedverwantschap van ons eischt.
Er scheen een geweldige storm bij de oude dame op te komen; want haar vaal gelaat kreeg een roode tint, de forsche wenkbrauwen sprongen vooruit, en de beide stijve krullen schenen schildwachten te zijn naast hare grijze fonkelende oogen. Sinds vele jaren was zij aan haar stoel gekluisterd en toch scheen het alsof zij eensklaps in hare volle lengte wilde oprijzen om den huichelaar te verpletteren.
‘Ik ken mijne plichten zeer goed, mijnheer,’ sprak zij, ‘en verlang vooral niet van u daaraan herinnerd te worden. Ik ken menschen die hunne namen in de dagbladen als toonbeelden van liefdadigheid zien ronddragen en die nochtans de plichten der bloedverwantschap met voeten treden, die van het erfdeel hunner naaste bloedverwanten den heer spelen; van zulke menschen verwacht ik het allerminst dergelijke zinspelingen. Ik begrijp zeer goed wat u hierheen heeft gevoerd, omdat ik weet wie gij zijt. Als ik het meisje, dat beneden in de keuken zit, hier liet komen, zou zij kunnen getuigen hoe gij over de verplichting jegens bloedverwanten denkt. Toen uw naam aan het hoofd der commissie voor de noodlijdende weduwen in de dagbladen stond, leed hare moeder, die uwe zuster is, broodsgebrek; ik weet dit van de vrouw die haar in het leven heeft gehouden; als de wereld alles wist, zou zij op uw panier spuwen.’
‘En wanneer gij geen oude vrouw waart, zou ik u rekenschap vragen van dergelijke ongehoorde beleedigingen; ik wil echter thans alleen de opmerking maken, dat men van u hetzelfde zal kunnen zeggen, wanneer het huisgezin van Elgers doodarm wordt,’ sprak Van Beeckeren, wiens gelaat bloedrood geworden was.
De oude dame maakte eene beweging met de hand als wilde zij zeggen: Spaar uwe woorden. ‘Ik zeg immers dat ik u ken,’ vervolgde zij. ‘Ik weet dat uwe ouders zich eens geruïneerd hebben om hun zoon, die zekere wissels in omloop had gebracht, voor de gevangenis te behoeden. Het geld waarmeê gij gered werdt, zou eens voor de helft het eigendom uwer zuster zijn geweest, en gij durfdet die brave vrouw een rijksdaalder op de vloermat toewerpen, toen zij uwe hulp kwam inroepen voor haar stervend kind. Mij dunkt de mooie preek van dezen morgen moet u daar wel aan herinnerd hebben, want zóó zoekt men niet eerst het rijk Gods en Zijne gerechtigheid.’
Van Beeckeren was opgestaan; hij trilde van woede.
‘Nog een oogenblik, mijnheer,’ vervolgde tante Bertha, ‘ik zal schellen om u uit te laten, maar heb nog een paar woorden te zeggen, die mijne huishoudster niet behoeft te hooren.... Wanneer uwe zaken zoo goed staan en gij zoo ruim bij kas zijt, dat gij dertig duizend guldens beschikbaar hebt om uw vriend te redden, wil ik u een voorstel doen. Schenk de som van tien duizend gulden aan uwe brave zuster, zij heeft daar recht op, dan wil ik mijn neef Elgers uit zijne verlegenheid redden, en gaarne de bekentenis afleggen dat ik mij in u vergist heb.’