Twee zusters.
Eene schets uit het hedendaagsche leven, door H.A. Banning.
(Vervolg.)
De firma van Beeckeren en Comp.
't Is een slechte tijd!
Zoo klinkt het refrein van een klaaglied dat men nu reeds verscheidene jaren haast overal hoort, zoodat men er waarlijk geloof aan zou gaan hechten, wanneer de verschijnselen, die zich dag op dag en overal voordoen, niet van het tegendeel getuigden, wanneer de barometer van het openbare leven niet voortdurend op welvaart wees.
Hoe kan het een slechte tijd zijn, daar in alles de grootste weelde heerscht, huizen als paleizen bij dozijnen uit den grond verrijzen, de schitterendste feesten elkander verdringen en in de kleederdracht geen knecht meer van zijn heer en meester, geen burger jufferke van eene gravin te onderscheiden is.
En toch is het waar, zegt de koopman, wiens voorhoofd met groeven doorploegd is; de handel kwijnt, er gaat weinig om, de magazijnen zijn propvol, het vertrouwen is weg, 't is de soliditeit nageloopen, die het veld heeft moeten ruimen sinds de voorvaderlijke spreuk ‘eerlijk duurt het langst’ een holle klank is geworden.
't Is toch waar, zegt de zuinige huisvrouw; de huren zijn ontzaglijk hoog, de levensmiddelen peperduur; men kan met een tamelijk goed inkomen nauwelijks rondspringen, men is verplicht zich in alles te bezuinigen.
't Is best mogelijk, want wat achter de muren plaats grijpt kan men natuurlijk niet nagaan, maar in vogelvlucht gezien, zoo boven van de daken der huizen, is het een weelderig leven dat wij voeren, veel weelderiger en dus ook natuurlijk kostbaarder dan toen de handel niet kwijnende en het vertrouwen niet geschokt was.
't Is best mogelijk dat men zich binnen de muren bezuinigt, want daar kraait geen haan naar, maar aan de kostbare feesten die overal gegeven worden, aan de prachtige winkels, aan de bierpaleizen is het niet te zien, aan de kleederdracht evenmin; waar men vroeger een bittertje aanbood, wordt nu madera en portwijn geschonken, en men kan er verzekerd van zijn dat nooit zooveel champagne is gedronken dan in den slechten tijd dien wij beleven.
Daarom was het, enkele jaren geleden, dan ook voor de firma Van Beeckeren zeker geen slechte tijd. Die firma dreef een commissie-handel in wijnen. De heer Van Beeckeren Senior bezat uitgebreide relatiën in Frankrijk en Duitschland, en zijn debiet moet machtig groot geweest zijn, want men kende hem overal en hij leefde als een prins. De man hield veel van gezelligheid, hij was ook niet vrij van eigenliefde en ijdelheid en zal dus niet ongaarne zien dat wij hem aan den lezer voorstellen.
De heer Van Beeckeren was ruim veertig jaren oud en onderscheidde zich door een lange gestalte en zwart krullend hoofdhaar. Hij had, in weêrwil van zijne voortvarendheid in den handel, iets slepends, iets statigs in gang en manieren. Hij bezat veel van 'tgeen men onder de algemeene benaming van wereldkennis verstaat, en scheen door geheel Europa en wel met zeer voorname personen bekend te zijn, zooals bleek uit de vele photographische portretten met handteekeningen, die in zijn bezit waren. Hij versmaadde geenszins een fijne tafel en nog veel minder een luidruchtig feest, bij welke gelegenheden hij, zooals wij gezien hebben, met gunstig gevolg de lier wist te hanteeren, maar hij wist ook, wanneer dit zoo te pas kwam, zich te doen kennen, of althans te doen voorkomen als iemand die met hart en ziel aan Kerk en godsdienst verknocht was. Zóó kende hem iedereen en wanneer hij in zijn panier rondreed, met den deftig uitgedosten groom in het bakje achter zich, zag hij er zoo echt uit als een flesch Johannisberger zilverlak.
Dit is echter slechts een tafereel à vol d'oiseau, doch wij zullen van het voorrecht, dat wij bezitten, gebruik maken, om tot de wetenschap te komen hoe hij er binnen de muren uitziet.
't Is zondag, het kantoor is dus gesloten, maar wij vinden den heer Van Beeckeren Senior in de zijkamer met zijn zoon, die juist binnengekomen is, tegenover zich.
Laatstgenoemde ziet er uit als de jongelingen van zijn leeftijd zoo als men ze bij dozijnen kan tellen, wanneer men zich slechts de moeite wil geven van te gelegener uur de openbare plaatsen te bezoeken. Zijne kleeding is consciencieus naar de laatste modeplaat genomen. Op zijn gelaat, dat zonder eenige uitdrukking is, staat noch vreugde, noch verdriet, maar wel zekere routine te lezen, die de jongelui van onzen tijd schijnen af te zien van hen, die men gewoon is blasé te noemen. Zijn tenger en zwak kneveltje, dat met de meeste zorg verpleegd is, doet denken aan een kind dat de engelsche ziekte heeft.
‘Gij zijt weêr zeer laat thuis gekomen,’ zegt de vader.
‘Om drie uren, papa.’
‘'t Is te laat, veel te laat. Waar hebt gij den avond doorgebracht?’
‘In de club; vier nieuwe leden hebben hun welkomst gegeven.’
‘Hebt gij den kastelein gezegd dat hij van onzen wijn zou schenken?’
‘Neen, papa.’
‘Dat is dom; want de vent staat bij ons in het krijt, wij hebben hem in onze macht.’
‘Hoe meer hij van ons schenkt des te dieper zal hij in het krijt geraken.’
‘Gekheid! Ik weet hoeveel hij waard is, hoe ver ik gaan kan, al is hij niet vlug in 't betalen. Daarenboven durft hij niet veel zeggen wanneer er al eens een anker van minder qualiteit doorloopt. Zulke klanten zijn de melkkoeien, dat moest ge toch weten. Is er champagne gedronken?’
‘Ja, zeer veel.’
‘Van ons?’
‘Dat geloof ik niet.’
Van Beeckeren fronste zijne wenkbranwen, die zeer dik en borstelig waren. ‘Gij zijt en blijft onpractisch, Frans,’ sprak hij. ‘Ik heb er niets tegen dat gij flink in de wereld optreedt, maar daar moet gij munt uit weten te slaan, zooals ik doe. Gij hebt een gesoigneerde opvoeding genoten en een practische opleiding van mij ontvangen, het wordt tijd dat daar eens vruchten van worden geplukt. Ik ben niet gewoon te preeken, dat weet gij wel, en zal er dus op dit oogenblik niets meer van zeggen, maar ik heb u hier doen komen om eens spijkers met koppen te slaan. Dáár, steek een fijne sigaar op, ik moet je in vertrouwen over een gewichtige zaak spreken.’
De jongeheer stak de aangeboden sigaar aan, liet met den tact van een kenner den rook eenige malen langs de kanalen van zijn reukorgaan opstijgen, sloeg de beenen over elkander en wachtte de dingen af, die komen zouden.
‘'t Staat niet goed bij Elgers,’ zoo begon de vader.
De jonge heer blies met welbehagen een havanna wolkje de wijde wereld in. ‘Ik hoorde daar gisteren aan de beurs reeds over mompelen, men wilde van mij bijzonderheden weten.’
‘En wat hebt gij gezegd?’
‘Niets; ik haalde de schouders op.’
‘Dat is aartsdom. Er zit dikwijls veel meer in een enkele beweging van den schouder, dan in een aantal woorden. Als men mij een dergelijke vraag deed, zou ik wel kans zien iemand met mijne schouders van zijn crediet te berooven.’
Hij had er wel bij mogen voegen: indien ik een Rothschild ware; doch onder de grijpvogels in de handelswereld meent een uil ook wel eens een valk te zijn.
‘'t Staat niet goed met Elgers,’ herhaalde de oude heer; ‘hij heeft onvoorzichtig, ver boven zijne krachten gespeculeerd en 't zal binnen weinige dagen met hem gedaan zijn wanneer wij de hand niet aan hem slaan.’
Wij. Dat enkele woord deed Frans groote oogen opzetten, want zoo dom was hij niet om geheel onbekend te zijn met de beperkte middelen waarover de firma te beschikken had.
‘Natuurlijk in ons eigen belang, Frans,’ liet de oude heer er onmiddellijk op volgen. ‘'t ls een slechte tijd, de concurrentie wordt hoe langer hoe grooter en er is nog al eenig kapitaal noodig om met voordeel te kunnen werken.’
‘Voor den commissiehandel toch niet?’
‘Voor den commissiehandel niet, doch daar valt niet zooveel partij van te trekken als wanneer men voor eigen rekening werkt. Daarenboven moet ik je zeggen dat ons huis te Bordeaux niet meer zoo gunstig voor ons gestemd is als vroeger.’
‘Waarschijnlijk omdat wij soms wel wat laat remitteeren.’
‘Ook al, ook al, maar 't schijnt dat een concurrent ons belasterd heeft. De firma te Bordeaux is gebelgd omdat wij voor eigen rekening handelen.
‘Volgens het contract is dit toch geoorloofd.’
‘Ja, maar niet en gros en ook niet met huizen, die met de firma te Bordeaux in relatie staan. Wanneer echter alle contracten zoo scherp gehandhaafd moesten worden zouden er weinigen zijn, die zich in een langen levensduur mochten verheugen.’
Men ziet dat Van Beeckeren Senior zich dichterlijk wist uit te drukken tot in de moderne toepassing van het mijn en dijn toe.
‘'t Is een dure tijd, een harde tijd, Frans,’ zoo ging hij voort. ‘leder tracht zooveel voordeel uit zijne positie te halen als hem mogelijk is. Zonder den handel voor eigen rekening zou het er in den laatsten tijd slecht met ons uitgezien hebben, en men doet al eens iets voor het welzijn en de toekomst van zijn huisgezin.’
De zoon zei niets; wat zou hij ook daarop gezegd hebben; hij liet echter even zijne mooie witte tanden zien.
‘Om kort te gaan,’ zoo begon de vader op nieuw, en het scheen dat het uitbrengen van die woorden hem moeite kostte, ‘het huis te Bordeaux heeft ons contract tegen drie maanden opgezegd.’
Frans ontstelde; hij kende de zaak zijns vaders