Eene merkwaardige secte.
Bij de koerdische Jegedi's, die in Sindsar en in de omstreken van Jacho in Assyrië wonen, zijn eigenaardige opvattingen omtrent de godsdienst in zwang, die een mengelmoes zijn van oud-kristelijke, mahomedaansche en indische elementen. De Jegedi's erkennen een Opperwezen, doch zij aanbidden het niet, bewerende dat God zoo goed en wijs is, dat Hij zelfs zonder menschelijk gebed niet anders dan goed doen kan. Daarentegen vereeren zij den duivel in hooge mate. Zij beweren dat satan het opperhoofd der engelen is en alleen om zijn opstand tegen God voorloopig uit den hemel is gebannen, om er eens weêr terug te komen en er in al zijne voormalige heerlijkheid hersteld te worden. Vandaar houden zij in de letterlijke beteekenis den duivel tot vriend. Om hem goed voor zich te stemmen moet men hem dienen, even als men een tiran vleit; want daardoor alleen kan men eene uitbarsting van zijn toorn en van zijne wreedheid voorkomen. De Jegedi's spreken daarom nooit den naam van ‘satan’ uit, en wanneer zij van hem spreken, dan gebruiken zij een titel, die van hun eerbied voor zijne persoonlijkheid moet getuigen, zoo als bijv. scheich magan (het groote opperhoofd), of melek sades (engel pauw). Zij hebben drie afbeeldingen van zijne helsche majesteit, welke echter weinig met onze voorstelling van den duivel overeenkomen. Zij beelden hem namelijk af als een haan, een pauw of als een lantaarn. De Mahomedanen haten deze secte bitter, dewijl zij aanbidders van den duivel zijn, en het opperhoofd der Koerden liet nog zoo heel lang niet geleden een groot aantal der Jegedi's neêrsabelen en doodschieten.