ons vertrek uit het Park deelde hij mij meê dat ze niet geplaatst konden worden. Hij had mij die noodlottige tijding tot het laatst bespaard om, naar hij zegde, ons den feestelijken avond niet te vergallen.’
‘Maargij hebt toch crediet, gij hebt vrienden....’
‘Crediet.... vrienden! Waar vindt men die bij een berooide brandkast. Ik had mij reeds op het ergste voorbereid; mijn koffer staat gepakt, ik vertrek met den eersten trein naar het buitenland.’
‘Wat!’ riep de vrouw, terwijl zij in radeloosheid van haar stoel opsprong. ‘Gij gaat ons verlaten? En wat moet er dan van mij en onze dochters worden?’
‘Wees bedaard, Hermine.’ hernam Elgers, zooveel mogelijk trachtende zijne vrouw tot kalmte te brengen. ‘Er zullen wellicht nog eenige dagen verloopen alvorens ons ongeluk ruchtbaar wordt. 't Is morgen zaterdag; zeg aan den boekhouder dat ik om familiezaken oogenblikkelijk van huis moest, doch zondag tegen het dîner terug zal zijn. Geef hem dezen brief maandag, er staan eenige instructies voor hem in en ik zal in dien tijd over middelen nadenken, om ons uit die ongelegenheid te redden.’
‘Maar dat kunt gij immers beter hier doen dan wanneer gij afwezig zijt. Wie weet of tante Bertha......’
‘Ik heb haar dezen morgen een briefje geschreven; het antwoord heb ik verscheurd, want het was voor ons beiden evenzeer beleedigend. Er is dus voor het oogenblik geen uitkomst.’
Mevrouw Elgers liep radeloos heen en weêr, haar hoofd duizelde op het gezicht van den afgrond, welke zich eensklaps voor hare voeten opende.
‘Maar ik vraag u nogmaals: wat moet er dan van mij en onze arme kinderen worden?’ riep zij uit.
Elgers haalde de schouders op en sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd.
‘Ik weet het niet, Hermine, ik weet het niet,’ sprak hij met eene stem, die van zijne hevige gemoedsbeweging getuigde; ‘wellicht komt alles nog eens terecht, maar voor het oogenblik blijft mij niets over dan onmiddellijk de vlucht te nemen.’
‘O, mijn God! riep de vrouw uit en zij zonk half bewusteloos op een stoel neêr.
Die kreet weêrklonk door het gansche huis en was ook in de kamer der beide dochters doorgedrongen.
Een oogenblik later wierp Bertha haastig de deur der huiskamer open. Zij werd korten tijd daarna door Louise gevolgd; beiden waren, zooals wij weten, nog in balcostuum gekleed.
Elgers stond bij den stoel zijner vrouw; haar hoofd rustte op zijn arm.
‘Mama, lieve mama, wat deert u?’ riep Bertha uit, naar hare moeder snellende.
Zij herhaalde die vraag, maar kreeg geen antwoord. Toen ging zij haastig naar een kast, haalde een fleschje te voorschijn, wierp een gedeelte van den inhoud op haar zakdoek en wreef daarmeê de moeder in het gelaat.
De vader stond als verplet; de tegenwoordigheid zijiner dochters hinderde hem, deed hem huiveren.
‘Om Gods wil, wat is hier toch gebeurd, papa?’ vroeg zij.
Hij gaf geen antwoord, maar de moeder scheen weêr tot bezinning te komen Zij rekte eerst de armen uit, zag toen rondom zich heen en was eensklaps weêr in het volle besef van haar ongeluk.
‘O, mijn arme kinderen,’ riep zij uit, ‘wij zijn verloren, voor altijd verloren.’
‘Verloren?’ herhaalde Bertha, ‘wat meent gij daarmeê?’ En zij zonk voor de moeder op de knieën en legde de handen in haar schoot. ‘Wat deert u toch, mama, wat is ons overkomen?’
‘Uw papa heeft ons arm, doodarm gemaakt,’ klonk het antwoord, en men hoorde opnieuw een schellen kreet door het vertrek weêrgalmen.
‘Is dat waar, papa?’ vroeg Bertha, de groote oogen naar hem opslaande.
Elgers scheen gebukt onder den last dier woorden, hij sidderde over al zijne leden.
‘Spaar mij, Hermine,’ smeekte hij, ‘spaar mij; breng mij niet tot wanhoop, maak mij in 's hemels naam het afscheid niet pijnlijker.’
‘Het afscheid,’ herhaalde Bertha, en zij dacht aan den gepakten koffer en al de kleur verdween eensklaps van haar gelaat.
‘Ja, hij gaat naar het buitenland en laat ons aan ons lot over,’ kermde de moeder.
‘Is dat waar, papa?’ vroeg Bertha nogmaals terwijl zij opstond.
‘Ik kan niet anders,’ antwoordde hij nu, ‘ik heb groote verliezen geleden en moet mij een korten tijd verwijderen.’
‘Ach, arme, lieve papa!’
Dat was de eerste gedachte, die zich uit dat liefdevolle hart in woorden een uittocht baande.
‘Wellicht zal alles nog beter terecht komen dan ik nu kan voorzien,’ hernam Elgers, ‘maar voor het oogenblik is het voor mijne veiligheid noodzakelijk dat ik het land verlaat.’
‘Zijn wij dan geruïneerd, papa?’ vroeg het meisje weêr.
De vader knikte met het hoofd, hij kon geen woord uitbrengen.
‘En is uw naam geschandvlekt?’
‘Mijn naam zou wellicht nog te redden zijn, maar dan is onze toekomst voor altijd verloren.’
‘Armoede is nog te dragen, maar een geschandvlekte naam.... Och, lieve papa, zeg mij toch alles, alles.’
‘Ik heb u alles gezegd, Bertha.’
‘Hoeveel hebt gij noodig om uw goeden en eerlijken naam te redden?’
‘Veel meer dan mijne middelen toelaten. Binnen weinige dagen moet ik vijf en twintig duizend gulden betalen en mijne kas is bijna geheel uitgeput.’
‘Maar gij kunt toch ons huis verkoopen.’
‘Dat is nauwelijks de helft van die som waard, kind.’
‘O, lieve God, sta ons bij,’ riep zij uit. ‘En waar gaat gij heen?’
De vader haalde de schouders op; de hartelijke deelneming van dat lieve kind, zijn eerstgeborene, deed een stroom van tranen uit zijn gemoed opwellen.
‘Weet gij het niet,’ sprak Bertha gejaagd, terwijl zij zijne handen greep. ‘O neen, dat mag niet zijn, gij moogt niet alleen en verlaten in de wereld rondzwerven, dat zal niet gebeuren; want wij hebben u allen zoo lief.’
‘Het kan niet anders,’ snikte de vader.
‘Het kan wèl anders, het moet anders,’ sprak Bertha vastberaden. ‘Ik weet dat tante Bertha een belangrijke som voor mij op het Grootboek heeft geplaatst; zij heeft mij dit onlangs nog gezegd. Ik zal haar morgen verzoeken u die som te schenken, dan wil ik er graag van afzien.’
‘Tante Bertba!’ sprak Louise smalend, en dat waren de eerste woorden welke men van haar hoorde, ‘men zou even gemakkelijk geld uit den Westertoren kunnen kloppen.’
‘Spaar uwe geestigheden voor een betere gelegenheid,’ zei Bertha verontwaardigd; ‘tante Bertha meent het beter met ons allen dan gij wel denkt.’
De vader schudde het hoofd. ‘Van tante Bertha heb ik niets te hopen,’ sprak hij, ‘maar al zou zij ook, u ter wille, die som aanvullen, dan zou ons nog niets overblijven voor de toekomst.’
‘Meer dan gij denkt,’ zoo begon het meisje opnieuw. ‘Als de eerlijke naam van mijn lieven pa maar gered kan worden, dan zal alles nog wel terecht komen. Wij kunnen immers voor u en mama werken.’
‘Werken..... Gij?’
‘Wel zeker! Heb ik mijn examen niet gedaan in de engelsche taal? Heeft men het vuurscherm, dat ik voor de tentoonstelling gemaakt heb, niet een meesterstuk genoemd, en zou daarmeê geen geld te verdienen zijn?’
't Was of de vader onder zooveel bewijzen van kinderlijke liefde verpletterd werd. ‘O mijn God, wat heb ik gedaan!’ riep hij en hij zonk op een stoel neêr.
‘Niet waar, gij blijft bij ons!’ hernam Bertha, liefdevol het hoofd op zijn schouder leggende.
‘Het kan niet, Bertha, het is onmogelijk.’
‘Maar spreek dan toch ook eens een woord, Louise,’ hernam het meisje, zich tot hare zuster wendende. ‘Zeg toch dat gij ook uw best zult doen. Gij zijt meer begaafd dan ik, gij kunt immers piano- en zangles geven.’
‘Les geven,’ sprak de parel met een opgetrokken lip; ‘een mooi baantje! Ik kan toch niet helpen dat pa onvoorzichtig gehandeld heeft; 't is voor mij waarlijk al erg genoeg dat al mijn goede vooruitzichten in duigen vallen, dat misschien nu mijne geheele toekomst verwoest is.’
Zij dacht waarschijnlijk aan de woorden, die haar gedurende het rondzwieren in de zaal door den jongeling met de mooie witte tanden toegefluisterd waren. Hare oogen stonden eensklaps vol tranen, maar het waren geen tranen van deelneming in den pijnlijken toestand, waarin haar vader verkeerde.
Elgers zag haar met een veelbeteekenenden blik aan; hij scheen echter te beseffen dat het recht om haar te bestraffen hem ontnomen was.
Zulk een besef moet wel bittere alsem voor het gemoed zijn.
Hij drukte zijne lieve Bertha snikkend aan het hart. De moeder sprak geen woord, zij was als versuft. Die vrouw, even zwak van hoofd als van hart, had alle geestkracht verloren.
Na eenige oogenbliken kreeg Elgers zijne bedaardheid terug. Hij bracht zijnen huisgenooten onder het oog dat zijne verwijdering, die wellicht korter zou duren dan men nu nog mocht hopen, onvermijdelijk was. Toen Bertha nu andermaal bleef aandringen, dat hij niet zou vertrekken, en hij haar eindelijk moest zeggen dat hij dan wellicht binnen weinige dagen in hechtenis zou worden genomen, staarde zij hem een oogenblik met diepen weêmoed aan en zonk toen bewusteloos in zijne armen neêr.
De volgende dagen sprak de gansche stad over het bal en de parel van het concert; van de andere parel, de kostbare parel uit het huiselijk leven gewaagde natuurlijk niemand.
(Wordt vervolgd.)