kwisters en fortuinzoekers met mijn geld den heer zullen spelen.’
Het nichtje kon nu hare tranen niet langer bedwingen.
‘Och, tante, lieve tante,’ sprak zij, ‘mijne ouders zijn zoo goed, ik heb hen zoo innig lief.’
‘Daar hebben zij ook recht op, mijn kind,’ hernam de oude dame. ‘Zij zijn werkelijk braaf en goed en leven in het geluk hunner kinderen, maar zij zijn erg door de kwaal van onzen tijd aangetast; zij denken dat het geluk in grootheid, in weelde en genot moet worden gezocht en zijn in staat om blindelings hun ongeluk in te loopen. Laat ons echter voor het oogenblik over die zaak niet meer spreken, want ik wil je niet bedroeven, lief kind.’
Zij drukte nogmaals de hand van het jonge meisje en zag haar lang met welgevallen aan.
‘Gij gaat morgenavond zeker ook naar het concert?’ vroeg zij na eenige oogenblikken.
‘Ja, tante,’ antwoordde Bertha schuchter, terwijl zij hare tranen afdroogde.
‘Dat is goed, zeer goed,’ sprak de tante, op een geheel anderen toon; ‘daar steekt geen kwaad in, als alles maar in eer en deugd toegaat.’
‘En 't is tevens een goed werk, niet waar?’ zei Bertha.
De oude dame haalde de schouders op. ‘Het goede werk zullen wij maar zoo laten; 't is klatergoud, meer niet,’ hernam zij.
‘Het concert kan toch heel wat opbrengen voor de vier weduwen, want de deelneming is buitengewoon groot. Stumpff heeft de Parkzaal gratis afgestaan en allen, die aan het concert meêwerken, doen dit belangloos.’
Tante Bertha schudde het hoofd. ‘Zoo belangloos niet als gij wel denkt,’ sprak zij.
‘Maar, tante, ik kan u verzekeren dat het geheele orchest, de liedertafel Amstels Nachtegaal en allen die op het concert zullen optreden daarvoor niets ontvangen.’
‘Dat geloof ik zeer graag, mijn kind, maar het sluit nog niet in dat alles bij dit concert even belangloos toegaat. Onder belangloosheid versta ik toch iets te presteeren zonder dat men daarvoor eenige vergoeding of wederdienst, van welken aard dan ook, verlangt of ontvangt.’
‘Juist, tante, zoo meen ik het ook.’
‘Maar als men nu eens lijsten had doen rondgaan om bijdragen voor de vier weduwen, zonder concert en bal, zou dan de deelneming ook zoo algemeen zijn geweest?’
‘O, neen, tante, dat spreekt van zelf.’
‘De belangloosheid is dus zoo groot niet als gij wel denkt. Men wil wel wat voor armen afzonderen, maar niet zonder daarvoor eenige vergoeding in vermaak en zingenot terug te ontvangen. Dat is geen christelijke liefdadigheid, want die kenmerkt zich door het brengen van offers.’
‘Maar als men nu zonder dergelijke middelen de beurzen niet geopend kan krijgen, tante?’
‘Dan zeg ik dat de christelijke liefdadigheid uitgestorven is. Hoe groot zullen de kosten wel zijn, die bij u aan huis voor dit concert gemaakt worden?’
‘Ik heb mama hooren zeggen, dat zij, het kleedje van Louise meêgerekend, omstreeks vijftig gulden aan een en ander moet besteden.’
‘En gelooft gij dat papa voor de helft zou hebben ingeteekend, wanneer hem, zonder concert, eene lijst ten behoeve der arme weduwen gepresenteerd was?’
Bertha schudde het hoofd.
‘Welnu, dan noem ik het geen liefdadigheid, maar afschuwelijke verkwisting. Men werpt handen vol geld voor zingenot weg, want bij een bal zal toch wel geen spraak zijn van kunstgenot, en als van al dat geld een enkel dubbeltje in den schoot van een arme weduwe terecht komt, meent men al heel wat gedaan te hebben. Wil ik u eens precies mijn gevoelen zeggen, mijn kind? Men zou even goed uit liefdadigheid in het Park bijeen kunnen komen om eene champagne-partij te houden en dan na afloop de ledige flessen ten voordeele van de ongelukkige weduwen verkoopen.’
Bertha kon niet nalaten te glimlachen.
‘Ik weet wel,’ zoo vervolgde de oude dame, ‘dat men met de opbrengst van ledige flesschen ook nog wel eenig goed kan doen, maar 't is toch slechts het overschot van verkwisting, meer niet. Men wil tegenwoordig genieten, altijd genieten, en wanneer nu de een of andere commissie met een lokkebroodje voor den dag komt, dat den schijn van liefdadigheid heeft, neemt men daaraan deel met het zalige gevoel dat men een goed werk heeft verricht. Dat is zelfmisleiding. Voor dit bal worden duizenden en duizenden guldens weggeworpen, en wij zullen eens zien wat de opbrengst zijn zal.’
‘Ik ben het geheel met u eens, tante,’ sprak nu het jonge meisje, ‘en gij weet ook wel hoe ik over die dingen denk, maar gij moet niet vergeten dat men hier in de stad toch dagelijks concerten, bals en toneelvoorstellingen bijwoont, die evenveel geld kosten, en dat er dus wel eenig nut in steekt, wanneer men hen, die daarvan gebruik maken, uitlokt om tevens iets voor een goed doel af te zonderen.’
‘Zeer waar, lieve Bertha, maar dan misbruikt men het schoone woord liefdadigheid, en gij zult mij wel willen toestemmen dat al die nieuwe fratsen niet weinig tot verkwisting en zingenot meêwerken en de ware christelijke liefdadigheid doen verflauwen; want de meesten die tien gulden of meer aan zulk een bal ten koste leggen, rekenen dit voor een aalmoes, en zullen dus de beurs gesloten houden, wanneer men den volgenden dag een beroep komt doen op hunne naastenliefde....... Binnen!’
De huishoudster van tante Bertha had aangeklopt, opende de deur en overhandigde hare meesteres een briefje.
‘Geef mijn bril eens aan, Keetje,’ sprak de oude dame, en toen zij het briefje vluchtig gelezen had, rolde zij haar stoel weêr tot voor de schrijftafel, wikkelde iets in een enveloppe, schreef daar met bevende hand een adres op en verzocht de huishoudster dit aan den brenger van het briefje ter hand te stellen.
Deze huishoudster was de rechterhand van juffrouw Verhemert, maar hier wist die rechterhand zeker niet wat de linker gedaan had.
‘En vertel mij nu eens hoe gij 't bij die arme vrouw in de Jordaan gevonden hebt?’ vroeg tante Bertha, middelerwijl zij haar stoel weêr tot vlak voor het venster boegseerde.
Het nichtje deelde nu uitvoerig meê wat zij van de zieke vernomen had, met uitzondering van 'tgeen haar bekend was betreffende de bloedverwantschap met den wijnkooper Van Beeckeren.
‘Die buurvrouw schijnt een zeer braaf mensch te zijn,’ zei tante Bertha, toen zij alles vernomen had. ‘Hebt gij nog een oogenblik den tijd?’
‘Ja wel, tante.’
‘Wees dan zoo goed van nog even de Jordaan in te loopen, want morgen zult gij daarvoor wel geen tijd meer vinden. Zeg die buurvrouw waar ik woon en dat ik haar vandaag of morgen wensch te spreken. Zulk eene vrouw moet wel dood eerlijk zijn; ik wil haar eenig geld ter hand stellen, om voorloopig in de grootste behoeften van de zieke weduwe te voorzien, en daartoe is zij beter in staat dan gij.’
‘Heel goed, tante.’
‘En dan zou ik je graag den morgen na het bal nog eens hier zien; kan ik daar op rekenen?’
‘O, zeker, tante.’
Bertha ging heên in de volle overtuiging dat zij niets meer beloofde dan in hare macht stond; niemand weet echter wat de dag van morgen zal baren.
(Wordt vervolgd.)